| |
| |
| |
Gij blijft in 't harte, al zijdij uit den ogen
O lief, wiens liefde in mij zo vierig brandt,
Zo vast gevestigd door der trouwen band,
Mijn troost, mijn onderstand moet ik ontberen,
Waar gij nochtans zijt, 't zij in wat land,
In mijn harte gij eeuwig de krone spant
Als den liefsten pand: mijnder ogen verkleren
Uw scheiden doet mij vlees en bloed verteren,
Ik moet mij generen in der tranen vloed.
't Harte schijnt mij steken vol zweerden, vol speren,
Vol wonden, vol zweren; heel troosteloos onvroed
Ben ik door het derven uws wezens goed,
Want mijnder herten bloed werdt mij onttogen.
Och lief, dat gij u voor ontrouwe hoedt!
Gij blijft in 't harte, al zijdij uit den ogen.
Al kwam er een koning met zijnder krone,
En dat hij ware als Absalon schone,
Zo fris van persone en wel besneden
Wel sprekende, wel zingende, zoet van tone,
Al wilde hij mij zetten in zijnen trone,
Ik en achte niet een bone zijn mogendheden,
Veel bat ben ik met mijn liefden tevreden.
Uw eerbaar zeden mij zozeer behagen:
Al waar 't dat alle mensen haar beste deden
Met giften, met beden, bij nachten, bij dagen,
Ja, dat zij mij ook dreigden met allen plagen,
Die d'ogen ooit zagen, zij en zouden niet mogen
| |
| |
Mijn liefde tot uwaart doen vertragen.
Gij blijft in 't harte, al zijdij uit den ogen.
Om lief, om leed, om schade of profijt,
Al deden mij ook al mijn vrienden spijt,
Om niemands verwijt en zal ik u vergeten,
Want gij mijnen troost en mijn blijdschap zijt.
Moet ik van u scheiden, adieu mijn jolijt!
Reuk, smaak, appetijt in drinken, in eten,
Wien zal ik mijn droefheid en mijn secreten
Nu laten weten? Ik geef 't spel verloren.
Veel liever waar ik van der dood verbeten.
Waar ik ben gezeten, dit komt mij tevoren,
Mag ik uw troostelijke woorden niet horen.
Wat deze ik geboren, want ik moet verdrogen!
Mijn lief, uit duizenden uitverkoren,
Gij blijft in 't harte, al zijdij uit den ogen.
Al waar ik van al der wereld vrouwe,
Nochtans bleef ik eeuwig getrouwe;
Voorwaar, ik en wouwe u niet begeven
Al zag ik voor mij enen berg van gouwe,
God weet, dat ik er u voor kiezen zouwe,
Want ik u houwe als een prinse verheven,
Maar ailacen, nu ben ik troosteloos bleven;
Och, zuchten en beven heb ik in erven.
Mijn lijden hebdij zo dikwil verdreven;
Ik heb wel bezeven uw troostige conserven.
Och lief, wildij mij nu heel bederven?
Druk moet ik opkerven, dit 's ongelogen.
| |
| |
Maar al zoud' ik er duizend doden om sterven,
Gij blijft in 't harte, al zijdij uit den ogen.
Mijn beminde prinse, die mijn regent zijt,
Waar dat gij onder 's hemels firmament zijt,
Hoe gij absent zijt, ik moet u minnen
In eerbaarheden gij zo excellent zijt,
Geen meerder vreugd dan als gij mij omtrent zijt,
Want gij geprent zijt in 't herte binnen;
Och, mocht ik uwen zoeten troost nog gewinnen,
Mijn droefheid zou dinnen, ik waar heel genezen,
Daar ik nu van drukke en weet wat beginnen,
Want al mijn vinnen, aderen en pezen
Die dunken mij krimpen, al waar ik verwezen.
Och, lief geprezen, waar zijdij vervlogen?
Ik zegge nog eens, elk mag 't wel lezen:
Gij blijft in 't harte, al zijdij uit den ogen.
|
|