| |
| |
| |
Wat liefs te derven es grote pijne
Al waar ik als Carolus Magnus van krachte,
Van elken verheven, de grootste geachte,
Al had ik al den schat, die ik mocht begeren,
Gezonde, welvaarde, edel van geslachte,
Dat mij elk solaas dede bij dage, bij nachte,
't Is al niet, moet ik wat liefs ontberen:
Want derven van lieve alle vreugd kan weren.
Oorkonde degene, die 't ook geproefd heeft:
't Herte schijnt doorsteken met duizend speren,
Door 't derven van lieve, dat menigeen bedroefd heeft,
Die klagende, kermende wel troost behoefd heeft.
Het derven van lieve es zouter dan brijne.
Omdat mij liefs derven ook kwalijk getoefd heeft,
Zo mag ik wel zeggen met droeven aanschijne:
Wat liefs te derven es grote pijne.
Al mocht ik hoveren, eten en drinken,
Al waar der alle vreugd, die men mocht bedinken,
Tamboeren, velen, herpen en luiten,
Geen spel en mag mij in d'oren klinken,
Maar alle geneuchte die dunkt mij stinken.
Uit mij en kan geen blijdschap gespruiten.
Het derven van lieve mij 't herte doet sluiten,
Kunstige woordekens der rethorijken zoet,
Refereinen, balladen of ander kluiten,
| |
| |
Of zoeten zang der edeler muzieken goed.
Liefs derven na lieve altijd omkijken doet,
Want 't is kwaad lange van lieve te zijne.
Door 't derven van lieve 't herte bezwijken moet.
Dus zeg ik nog eens te dezen termijne:
Wat liefs te derven es grote pijne.
Al waar ik bij gezelschap genood uit trouwen,
Daar vreugd hanteren mannen en vrouwen,
Al tezamen en acht ik 's niet een haar.
Al mag ik van buiten 't gelaat mij houwen,
Mijn harte moet alle solaas verspouwen
Als d'alderliefste verre es vandaar.
Och, wat liefs te dervene es al te zwaar!
Wanneer d'alderliefste moet absent zijn.
't Harte heeft dagelijks angst en vaar
Altijd zou 't gaarne zijnen lieve omtrent zijn.
Als twee herten beide vol liefden geprent zijn,
Eendrachtig trekkende altijd een lijne,
Geen meerder vreugden mag onder 't firmament zijn.
Maar als mer moet scheiden, wee van den venijne!
Wat liefs te derven es grote pijne.
Liefs derven doet somtijds veel nachten waken:
Ik weet bij mijzelven van dezer zaken.
Dus durf ik te stouter 't vonnisse geven.
Geen spijze ter wereld en dunkt hem smaken.
Die wat liefs moet derven, krijgt mager kaken,
Want geen geneugte en kan der aan gekleven;
| |
| |
Alle blijdschap wordt van hem verdreven,
Al lacht den mond, inwendig de zinnen treuren.
Als er een boven al is hoogst verheven
Door 't derven van dien wil 't herte van minnen scheuren,
Altijd besluitende druk binnendeure.
Hiertegen en es raad of medicijne.
Al mocht men na wat nieuws om troost gewinnen speuren,
Het waar onmogelijk; dus zeg ik ten fijne:
Wat liefs te derven es grote pijne.
Prinse, wat liefs te derven en es vrij geen spel.
Alle die 't gesmaakt hebben, weten 't ook wel;
Niet voorder en derven zij daarna vragen.
Nooit ziekte en was zo wreed of zo fel.
Al en vond men ter wereld geen lijden el,
Zo waar 't nog zwaar genoeg om verdragen.
Liever zoude men derven vrienden en magen,
Verzuchten es d'lieken, waar men gezeten is.
't Is een plage, die gaat boven alle plagen,
Vvant alle voorleden solaas vergeten is.
Al 't harte zo vol van rouwe gemeten is,
Niet vragende na spijze of coever van wijne.
Och, ik zegge nog eens, want klaar om weten is,
Behoevende hiertoe geen grote doctrijne:
Wat liefs te derven es grote pijne.
|
|