| |
d'Weigeren staat den meiskens met allen wel
Gij proper meiskens, jong en wellustig fijn,
Als gij wordt gevrijd, houdt u zelven diere.
Verzoeken u gezellen die fraai en rustig zijn,
En toont hem terstond geen blijde siere.
Hebt u eerlijk, niet als Venus' kameniere,
En wilt uw liefde zo geringe niet planten.
Laat ze eerst draven drie jaren of viere,
Want 't bedrog is groot aan allen kanten.
Men vindt zo vele ontrouwe calanten,
Zij spreken schoon woorden uit lozen gronde.
Gelooft niet lichtelijk, peinst: frisse kwanten,
| |
| |
Men paait er al vele met enen monde.
Gelaat u koelkens: 't en es geen zonde,
Werdij gebeden, al valdij rebel.
d'Weigeren staat den meiskens met allen wel.
Al zitten zij somtijds van vrezen en krimpen
Voor 't deurken en spelen met herpen en luiten,
Wildij vrij zijn van der nijders schimpen,
En steekt uw hoofd daaromme niet eens buiten.
't Vensterken en suldij ook niet ontsluiten,
Hoe zij ook spelen, bommen of pijpen
Recht of gij 't niet en hoordet, blijft in muiten,
Zo en kan u niemand daarmede begrijpen,
Al staan zij ook in den regen en zijpen,
Gelijk enen vuilen beslijkten zak.
Meedogen mag u wel somtijds wat nijpen:
De vrouwkens zijn van nature van herten zwak,
Maar blijft in rusten en houdt uw gemak.
Het en es u geen schande, doedij mijn bevel;
d'Weigeren staat den meiskens met allen wel.
Laat ze terdege haar schoenen verslijten,
Laat den plassen haar ogen uittreden,
Zo en kunnen zij u nemmermeer verwijten,
Dat gij zelve hebt om haar liefde gebeden.
Men vindt veel gaapaards zo onbesneden,
Die gaarne dragen haren roem van vrouwen.
Meiskens, wildij blijven in eerbaarheden,
En wilt de knechtkens niet geringe betrouwen:
Beziet wel, eer gij koopt, of 't zal u berouwen.
Acht niet, al komen zij voor 't gootgat huilen,
Dat zij des winters van groten kouwen
Klappertanden, dat hem d'ogen puilen,
In hagel, in sneeuw, zij en weten waar schuilen.
| |
| |
Wilt altijd peinzen, ik en rade niet el:
d'Weigeren staat den meiskens met allen wel.
Men verliest een ding node dat diere gekocht is,
Kostelijke ware wordt nauwe gewacht.
Men es blijde, als men vindt dat lange gezocht is,
Dat lichtelijk verkregen is, wordt weinig geacht.
Peinst hierop maagdekens, dag en nacht.
Houdij u kostelijk, elk zal u prijzen.
Maar is 't dat gij den lichten mallootkens slacht,
Die na de knechtkens zelve lopen en bijzen,
Zo zal men u met vingeren wijzen,
En 't volk zal zeggen: gij zijt meer dan vlugge.
En als u de gezellen zulk zien van gijzen,
Zij zullen u bespotten achter rugge.
Zijn ze t'Antwerpen, te Gent, ja of te Brugge,
Ik acht ze voor dwaas die geloven zo snel.
d'Weigeren staat den meiskens met allen wel.
Rein, eerbaar hertkens, prinselijke prinsessen,
Is 't dat gij tot huwelijke zijt gezind,
Haast niet te zere, onthoudt mijn lessen,
Peinst wat zorgen dat gij aangaat, eer gij 't begint.
Neemt niemand met der hand die gij niet en kint,
Laat na den staat wel vernemen en vragen.
Al dunkt u, dat gij iemand na uw hartken vindt,
Doet niet zonder raad van vrienden of magen.
Komt 't anders dan wel, zo weet gij 't wien klagen.
Meiskens die haarzelfs raad plagen te doene,
Zijn ze mishuwd, zij moeten 't allene dragen.
Ook laakt men de maagden die zijn zo koene;
Dus zeg ik in 't slot van mijnen sermoene:
Al dunkt den zelken het vrijen goed spel,
d'Weigeren staat den meiskens met allen wel.
|
|