| |
Een heb ik verkoren, ik en zal 's niet laten
Een minlijk liefken als principale
Heeft mijn herte doorwond met der minnen strale;
Zij heeft mijn zinnen onttogen altemale
D'oogskens blinken, al waren ze van kristale,
En d'mondeken is rood gelijk den korale,
Daar ik in mijn kwale medicijne aan hale:
Ik en acht niet van wien ik worde begrezen.
Mijn liefken wordt altijd van mij geprezen,
Uit duizenden heb ik haar uitgelezen.
| |
| |
Door haar derven krimpen adren en pezen,
Mijn bloed wordt verteerd.
Haar presentie mijn herte altijd begeert,
Het derven mij deert zeer bovenmaten.
Mijn wonden zijn met haren troost besmeerd.
Dus al zouden mij al mijn vrienden haten:
Een heb ik verkoren, ik en zal 's niet laten.
Een heb ik verkoren, dat moet ik belijden,
Haar en zal ik niet ontgaan of ontrijden.
Al zoud' ik mijzelven daar dood om strijden,
Zonder haar en mag ik mij niet verblijden,
Bij haar stel ik alle droefheid bezijden.
Ik en kan 's mij vermijden tot genen tijden,
Want gunste moet blijken.
Op eerde en weet ik zo schonen, zo rijken,
Daar ik mijn liefken bij zou willen gelijken:
Zij en is niet om verzoeten.
Met haar zoud' ik uit den lande gaan strijken
Van vrienden, van magen, zonder ommekijken,
Niet achtende wat vrezen mij mocht ontmoeten.
Ik zoude doorwroeten holen en gaten,
Om bij haar te zijne; dus wil ik ze groeten:
O mondeken zoet, als appelkens van granaten.
Een heb ik verkoren, ik en zal 's niet laten.
Tfij hem die zijn liefde alomme verstrooit.
Zulken minnaars zijn van trouwen berooid,
Geveinsd van harten, dubbel en geplooid.
Ik durf 't wel schrijven,
Haar liefde smelt als sneeuw, die de zonne dooit.
Al is 't dat zulk zijn liefken de oren klooit,
| |
| |
Als mer d'wijnken pooit en 't borseken vlooit
Van den ronden schrijven,
't Is liefde van putiers en lichte wijven;
Als mer niet meer en mag tellen met vijven,
Maar al zou men mij uit mijnen goede drijven,
Ik zal mijn liefken getrouwe blijven,
En al waar 't dat mij iemand voor mijn liefken bood
Van goude rood honderdduzend dukaten,
Ik ging liever met haar al mijn dage om brood
Een heb ik verkoren, ik en zal 's niet laten.
Daar en mag maar ene in 't herte certein,
Die 't bewaart en regeert als kastelein;
Dat is mijn liefken, nooit edelder grein,
Ik en kan ze niet volprijzen in een referein.
Die haar blameerde waar wel een dein,
Want onder groot of klein, in bos of op plein,
En mag geen beter de eerde betreden.
Zij is stichtig, manierlijk, vol goeder zeden,
Waar had ik mijn liefde bet mogen besteden?
Ook is zij fris, volmaakt van allen leden
Om haar stelde ik al d'mijne te pande.
Dus 't en es geen schande, elk wil 't wel vaten,
Dat ik in haarder reinder liefden brande.
Want al mocht mij al de wereld baten,
Een heb ik verkoren, ik en zal 's niet laten.
| |
| |
Prinsesse, dit wil ik u uut jonsten schinken.
Schinken zoud' ik u mijn bloed, waar 't wijn om drinken;
Drinken zoudij 't, liefken; wilt op mij dinken,
Vergeten is druk door uw vriendelijk winken.
Winken kundij mij in 't nette gelijk de vinken,
Vinken, die kwinken. Uw woorden zoeter klinken,
Onversleten blijft de liefde, die mij heeft bezeten.
Bezeten hebdij 't herte, ik laat 't u weten,
Open ontdekke ik u al mijn secreten.
Secretentroost is zeer zoet in 't eten,
Hopen; ik ben ook in uw herte gekropen,
Gekropen, gesloten, lief. Zuldij mij verwaten?
Verwaten waar ik, kwaam mij ontrouwe nopen;
Nopen laat mij troost, lief, uit caritaten.
Een heb ik verkoren, ik en zal 's niet laten.
|
|