| |
| |
| |
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween
Onlangs bezwaard zijnde met melancolijen
De zinnen bekommerd, 't hoofd vol fantasijen,
Van als overleggende in mijn gedachte,
Kwam mij weinig tevoren dat mocht verblijen,
Aanziende de wereld nu ten tijen,
Zijnde vol verdriets; dus werd 't mij onzachte;
Dus denkende, mij fantasije voortbrachte.
Twee manspersonen mij haast invielen,
Gelijk van name, divers van geslachte.
d'Een was Merten Luther, die dolinge doet krielen,
d'Ander Merten van Rossom, die 't al wil vernielen,
Die veel mensen bracht heeft in zwaar getreur.
Rossom kwelt 't lichaam, Luther heeft de zielen
Deerlijk vermoord; dus es er kleinen keur
Tussen hen beien, elk es een malefacteur.
Ik en gaaf om den keur niet mijnen minsten teen,
Maar want Luther de zielen moordt deur zijn erreur,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom heeft doen vangen en spannen
Den landman, rovende potten en pannen,
Makende hen 't herte alderbangste.
Merten Luther, waard t'zijne van God gebannen,
Heeft deur zijn erreur vrouwen en mannen
In 's vijands prisoen bracht, dat is nog strangste.
Dat elk dus wilt roven en trekken om d'langste,
't Komt meest uit Luthers lere, 't wordt nog bewezen.
Niemand en zal schier durven slapen van angste,
Want 't goed is gemene. Wat volgt uit dezen?
Dat elk zonder vreze wilt een beziken lezen
Op zijns naasten erve, d'blijkt alle dage;
Waarom wordt Rossom gelaakt, Luther geprezen,
| |
| |
Want zij zijn toch beie van enen slage?
Luther is boost, ik en steek's onder geen schrage,
Want hij onder de Christen 't goed maakt gemeen.
Al wenst men Merten van Rossom menig plage,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom met veel kwaads gespuis verzeld,
Heeft menig schoon huis in brande gesteld.
Maar Luthers boosheid gaat verre boven schreven:
Door hem zijn kerken, kluizen, kloosters geveld.
Menig goeds mans kind, niet mogelijk geteld,
Uit den kloosters gejaagd, die nu deerlijk sneven,
Stelen en roven daar zij bij leven.
Van dien zijn der licht ook onder Rossoms bende;
Waarom wordt Rossom dan allene bekeven?
Lelijker dan zijne luidt Luthers legende.
Doet open uw ogen, gij onbekende,
Die Lutherus looft ende Rossom laakt;
Aanziet Luthers bedrijf, 't begin en d'ende
Nog heeft hij 't kwalijker dan Rossom gemaakt;
Dit moet gij lijden, hoe gij de waarheid missaakt.
Gij en kunt hiertegen niet gezeggen neen;
Maar, al zijn zij alle beiden van deugden naakt,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Heeft Merten van Rossom zijn ere verloren,
Afgaande den keizer, hoge geboren,
Luther es den Oppersten Here afgegaan,
Die hij had geloofd en trouwe gezworen,
En heeft voor zijn kappe een nonne verkoren,
Die God ook gelofte had gedaan.
Versmaadt Rossom den keizer, merkt Lutherus:
Hij spreekt van paus, keizer beide veel blamen.
En leert d'onderzaten tegen d'overste opstaan.
| |
| |
Van prinsen en vorsten schrijft hij veel diffamen,
Prelaten, bisschoppen hoort men hem misnamen.
Al heeft Rossom veel kwaads bedreven in Brabant,
Men zag hem niet veel kerken of kloosters pramen,
Met enigen brande, aan genen kant.
Aan geestelijke maagden en stak hij geen hand,
Alzo 't tot sommigen plaatsen wel scheen.
Al heet Merten van Rossom een kwaad tirant,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Es Merten van Rossom een verradere,
Luther es ook een, en zo veel kwadere:
Hij berooft met verraad van der hemelser erven
Menig kersten ziele, dus Gods versmadere.
Lucifer heeft dees twee gezonden tegadere
Omdat zij heel kerstenrijk zouden bederven.
Is Rossom moorddadig, Luther heeft doen sterven
Tweehonderdduizend boeren door zijn bedrijf;
Veel es er onthoofd, verbrand, gezakt menigwerven
Om zijn valse lere, beide man en wijf;
Dus is hij een moordenaar van ziel en lijf.
Merten van Rossom mag maar d'lichaam hinderen;
Al mag hij d'onnozele kwellen even stijf,
Zijn zij patient, hij maakt ze Gods kinderen.
Dit en zal zijn zonde niet verminderen,
Ik en wil 's niet excuseren of maken reen;
Al zijn 't beie twee venijnige slinderen,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Luther en Rossom, als twee boze wichten,
Heeft men in schijn van deugden boosheid zien stichten.
Rossom kwam in Brabant geslagen met bedrog,
't Scheen hij woude gaan op de Turken vichten;
Merten Luther en wil vrij nog niet zwichten,
| |
| |
Hij wil den prijs hieraf behouden nog.
Gelijk een devoot monk, ailacen! och!
Kwam dees wolf in 't kleed van enen lamme
Strooien in kerstenrijk 't venijn zog
Dat hij had gezogen uit der ketters mamme.
Al liet Rossom den haan met den roden kamme
In Brabant vliegen, zo 't heeft gebleken
Luther heeft laten vliegen veel kwader vlamme,
Want door zijn venijnig schrijven en preken
Is kerstenrijk met ketterijen ontsteken.
Haar beider voorstel mag elken wel verleen.
Hoewel sommige veel lofs van Luther spreken,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
Merten van Rossom en Merten Luthere,
De beste van hen beien es een mutere;
Maar 't en es niet vreemd al es Rossom ongevreesd,
Want 't es een krijgsman, een weerlijk rutere.
Maar Merten Luther vermeet hem, dees stutere,
Dat hij Schrifture verstaat na den rechten keest
En dat hij es vervuld van den Heiligen Geest.
Die den weg dus wel weet, 't es wonder dat hij dwaalt,
Maar het schijnt wel, den geest regeert hem meest
Die men onder Sint Dignen voeten maalt.
Al heeft Merten van Rossom veel roofs gehaald
In Brabant, d'welk nog veel mensen bekwelen,
Merten Luther in dit stuk ook niet en faalt:
Hij heeft d'apostaten uit kloosters doen stelen,
Kelken, ciboriën; ik wil 't God bevelen
Of hij niet mede en paart, elk knage dit been.
Al heeft de duivel dees twee Mertens bij der kelen,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
| |
| |
Merten van Rossom, prinse van den snaphanen,
Die om stelen, om roven zijt kloek ter banen,
Luther, prinse van alle valsen profeten,
Zoud' ik uw legende geheel vermanen
't Zou den lezer verdrieten zoude ik wanen;
Den tijd en 't pampier wordt er mede versleten.
Dus, voor eens, heb ik mij genoeg gekweten;
Tot op een ander tijd borgt mij de reste.
Luther, Rossom, Lucifer daarbij gezeten,
Mij twijfelt wie van drieën es de beste:
Rossom sleept veel kwaads aas t’ zijnen neste,
Luther es nacht en dag in de were
In kerstenrijk te strooien een doodlijke peste.
Dus haar beider boosheid blijkt in 't klere,
Maar voor Luthers venijn ik mij meest ververe,
Want 't de mensen brengt in d'eeuwig geween.
Al en es den keur niet weerd een platte pere,
Nog schijnt Merten van Rossom de beste van tween.
|
|