| |
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen
Nonnen, begijnen, geordende papen,
Die door Luthers lere haar orden verachten,
Lopen nu in de wereld een luchtken rapen.
Zij en willen niet langer allene slapen;
Op vleselijke wellust staan haar gedachten:
Al hebben zij goei dage, zij zoeken goei nachten.
d'Ene trouwt enen man, d'ander een wijf,
Maar wil ik u zeggen, wat zij verwachten?
Armoede, die zij met den jare verpachten.
Zij en brengen niet t'zamen dan elk een lui lijf:
Om werken zijn hen de leden te stijf,
En van genen doene zij en weten.
Beziet doch, wat wordt dan haar tijdverdrijf?
Kijven en vechten, dit 's mijn motijf;
Dit mogen zij somtijds doen voor haar eten,
Als hen niet en volgen d'onbezorgde beten,
Die zij in haar kloosters te hebben plagen.
Dus derf ik mij wel te zeggen vermeten:
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen.
| |
| |
Zonder zorge wel t'etene en te drinkene
Zijn monken en nonnen beide gewend.
Es er dan niet te bijtene of te schinkene
En 't refter-kloksken niet en pijnt te klinkene,
Gelijk 't wijlen eer dede in haar convent,
Och, hoe moet hen varen! maar d'meest torment,
Zij en mogen hen met vreden nergent planten.
Zijn zij t'Antwerpen, te Brugge of te Gent,
Niemand goeders en is hen gaarne ontrent.
Zij mogen somtijds tot Luthersen callanten
Een maaltijd rapen, dan zijn 't trawanten,
Die in haar kloosteren waren heren;
Dat jonkvrouwen waren, berooide danten.
Zij worden versmaad aan alle kanten,
Daar men ze voortijds hadde in eren.
Zij en vinden genen troost waar zij hen keren,
Zij worden verstoten van vrienden en magen.
Ik zegge nog, experientie mag 't leren:
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen.
Dit volksken en weet van genen zorgen,
Zij moeten eten en zij en weten 't waar halen,
Van honger wanen zij te verworgene.
't Volk is hen onwillig te borgene,
Want zij zorgen voor foute aan 't betalen.
En in haar klooster hadden zij gemalen,
't Was hen tevoren gebrouwen en gebakken.
Als 't refter-kloksken luidde zonder dralen,
Gingen zij ter kribben, dat moet hem nu falen.
Zij vermuilden 't toen, daar zij nu naar snakken,
Zij zouden naar 't kloosterbrood haar vingeren lakken,
Mocht hen gebeuren; maar neen 't, al mag 't hen spijten.
Peinst, als zij dan krijgen jonge brakken,
En d'een roept eten en d'ander kakken,
| |
| |
En dat zij hen 's nachts het hoofd vol krijten,
Dan moeten zij haar leven in drukke verslijten,
Die eerst de weelde niet en konsten gedragen.
Dus wil ik mij nog te zeggen kwijten:
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen.
Zij hadden in 't klooster den onbezorgden kost;
Zelen zij nu eten, zij mochten 't winnen.
Zij waren warm en zat en wel gedost,
Gemanteld, gerokt, gepelsd, gevost;
Nu en weten zij waarmee dekken haar vinnen.
Al mogen Lutheranen en Lutherinnen
In 't eerste wat geven, zij zijn 's zaan moede.
Haar schoenen, haar kousen, haar klederen dinnen,
Vrienden en magen en willen zij niet kinnen,
Al zijn 't de naaste van haren bloede.
En zij zijn de verste van haren goede.
Dat zij in 't klooster brachten, dat is daar bleven.
Zij en wilden niet staan onder eens anders roede.
Nu lopen zij als schapen zonder hoede
In 't wilde, niet wetende waarbij leven.
Broeders of zusters en willen niet geven
Noch nichten noch neven; en wien zij 't klagen,
Zij worden bekeven. Dus wordt hier geschreven:
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen.
Dan moeten zij zorgen voor de pappe,
Die 't kind zal eten, voor licht en voor vier.
Aai arm monk, gij staakt veel beter in uw kappe,
Want ik dink wel, al en haalt gij 't niet ten tappe,
Men drinkt t'uwent dikwijls zuur muilenbier.
Och, het is er in huis een krank bestier.
Peinst eens, hoe vaart 't dezen legen begijnen,
Als zij van den kinderen horen 't getier,
| |
| |
En d'ene roept daar en d'ander krijt hier;
Hen gebreken kleren, schoenen en plattijnen,
Daar en es onder of over wollen of lijnen,
Men ziet in 't huis niet dan ijdel hoeken
En besnotte kinderen met halven dozijnen.
Hoe moeten die luie nonnen verdwijnen,
Als zij moeten wassen de bescheten doeken!
Broer lollaard moet hem in 't werk verkloeken,
Al zou hij gaan trekken de kruiewagen.
Waren niet zachter te handelen de boeken?
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen.
Prinse, als zij hen vinden in dit parket
Van elkeen gelaten heel desolaat,
Dan krijgt ze de vijand vast dieper in zijn net,
Want zij zitten t'zamen tegen de wet,
Een verlopen nonne en een apostaat.
Door d'armoede d'onzuiver liefde vergaat,
Gebrek van gelde doet ze dikwijls kwelen;
Dan krijgen zij op malkanderen den haat
En de duivel maakt ze zo desperaat,
Dat hen geen kwaaddoen en mag vervelen,
d'Ene loopt hoere, d'ander moorden en stelen,
De kinderen leggen zij voor de honden
Te vondelingen; peinst of zij 't niet en spelen?
Ten lesten betalen zij 't met der kelen
En worden op raders aan galgen gebonden;
Meest deel versmoren zij in haar zonden
Die haar kappen hangen op de hagen.
Ik zegge nog, 't es dikwijls bevonden:
Zulk zoekt de goei nachten en verliest de goei dagen.
|
|