| |
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen
Een vertwijfeld ketter, arger dan een Jode,
Verloochend monk, recht Antichrists bode,
En alle 't volksken van zijnder partijen
Verleiden de mensen in spijte van Gode.
't Waar wel van node, dat men ze vlode
Als draken, serpenten, venijnige prijen.
Zij brengen doctoors in theologijen
| |
| |
Venijniger dan ooit basiliscus-hanen,
Zij verstaan schrifture na haar fantasijen.
Bederven deze boze Lutheranen.
Als heidenen, Turken en soudanen
Breken zij beelden in kerken, in kapellen.
Hoe zal ik ze best noemen na mijn wanen?
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Het helse serpent zijn venijn uitspoog,
Waardore hij ons ouders te valle toog.
Eet van der vrucht, sprak hij, gij zult God gelijken,
Goed en kwaad weten, merkt hoe hij ze bedroog:
Gij en zult niet sterven; de duivel loog.
Dus doen ook zijn dienaars in alle wijken.
Zij trekken 't volk met lozen praktijken,
Zij spreken vrijheid, daar de mensen na haken,
Het honing zij om den mond al strijken.
Ontraden zij vasten, bidden en waken;
Zij prijzen gemak, scherpheid zij laken.
Hierover brengen zij veel zielen ter hellen.
Ik zeg 't u al t'zamen, wilt de waarheid smaken:
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Gelijk Christus zijn discipelen uitzand,
Zo zendt ook de zijne de helse vijand,
Die hem wel stoutelijk derven vermeten
Schrifture uut te leggen na haar verstand,
Discoord verwekkende over alle d'land,
Als schurfte schapen, van der kerken gespleten,
Ongeleerde buffels, die niet en weten
| |
| |
Uitgelopen monken, verkeerde van zinnen,
Wacht u, wilt Christus' woord niet vergeten:
Al schijnen 't schapen, 't zijn wolven van binnen;
Aan haar vruchten zult gij ze kinnen,
Als bokken, niet als schapen zal men ze tellen.
Weer Lutheranen of Lutherinnen,
't zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Zij liegen leugenen, zij schrijven brieven,
Zij stelen naam en fame, arger dan dieven,
Zij waren ook weerdich meerder pijne.
Haren helsen vadere zij gelieven,
Geestelijk en weerlijk gerieven.
Het is hen alleleens, weer monk of begijne,
Zij bieden elken van haren venijne,
Strooien zij haar valse, verdoemde boeken.
't Zijn aardse nikkers, ik blijve bij d'mijne.
Mutsaarden aan den aars, ik en wil ze niet vloeken.
Men spaart ze te zere, dit doet ze verkloeken.
De vos en de wolf zijn goede gezellen.
Zij roepen den geest, maar 't is 't vlees dat zij zoeken,
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Haar ketterlijke boeken doen zij prenten
En schenken ze weg als grote presenten,
Omdat ze 't venijn wel zouden verbreiden.
Hoort wat ze nog doen, dees valse serpenten;
Zij gaan in kloosters met haren argumenten
De geestelijke maagden smeken en vleiden:
Wat zit gij hier gesloten, wilt van hier scheiden,
| |
| |
Wast en vermenigvuldigt, het zijn Gods woorden,
Wilt dit vervullen, ras zonder beiden.
Dat zij de zielen dus deerlijk vermoorden;
In d'oosten, in d'westen, zuiden en noorden,
Alomme zij 't in 't verwarde stellen.
Ik durf wel zeggen, al waar 't dat zij 't hoorden:
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Dan komen de wijfs, nooit erger maren,
Klappen en kouten als grote caren,
Biechtvaders, predikanten en doctoren
Geveinsdelijk, of 't devote hartkens waren.
Hiermede is er vele kwalijk gevaren.
Die hem sprake houden, acht ik half verloren,
Zij zullen der bij argeren, al hadden zij 't gezworen;
De vrouwen zijn subtijl, bedrieglijk van zeden.
Salomon, de wijste onder de zonne geboren,
Deden hem de vrouwen niet afgoden aanbeden?
Men vindt valser dan die op den dag van heden.
Geleerde, wilt doch dit versken wel spellen,
Schuwt zulke serpenten, wildij leven in vreden,
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Al zijn 't jonkvrouwen met staarten of cadetten,
Gaat er niet mee omme, 't zijn 's vijands netten.
Een bescheten koe wil der vele beschijten.
Hoort hoe ze blasfemeren in haar banketten,
Met ander liên gebreken haar tanden wetten.
Eens iegelijks misval zullen zij verwijten,
Die deugd doen heten zij hypocrijten,
| |
| |
Als iemand durft tegen haar dwalinge spreken,
Ziet hoe ze hen in broerlijke liefde kwijten:
Degene die hem de waarheid preken.
Waar 't in haarder macht, zij zouden hem wreken
En werpen terneder kloosters en cellen.
't Heten Christenmensen, maar waar 't wel bekeken,
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
Prinsen en prinsessen, als u d'Luthers gespuis
Wilt genaken, maakt geringe een kruis,
Geeft hem geen gelove, haar fundament is wak.
Wilt er niet mee eten, gaat niet in haar huis,
Want Gods ere achten zij min dan een gruis.
Op vasten, op biechten hebben zij den hak,
Zij eten, als 't hen lust, en vullen haren zak,
Als 't varken aan den bak,
Zij slokken 's vrijdaags vlees, al waren 't honden.
Aan papen, aan monken weten zij een lak,
Zij en zien niet, wat pak
Zij hebben op haren hals gebonden;
Leugenachtig spreken zij met twee monden,
Men zoude haar bedrog niet meten met ellen.
Al dat zij zoeken, is vrijheid in zonden.
't Zijn aardse duivels, die de mensen kwellen.
|
|