| |
In 't scheiden wenen wij traankens snot ellenlang
Een meisken fraai, een lettelken oudere
Dan zeventig jaren of daaromtrent,
Heeft mijn harte gestolen: is 't ook wondere,
Dat ik beminne 't vrouwken excellent?
Zij staat zo vaste in mijn herte geprent:
't Es zelden ure, ik en begeer ze.
Van al haren dingen is zij aardig en jent;
Zij gaat achter bekluiterd gelijk een veerse,
Haar roksken beslijkt tot half den eerse.
Dan heeft zij twee lieflijke borstkens rond,
Recht als een oude verrimpelde leerze.
Niet enen tand en staat in haren mond.
Al ben ik ziek, haar bijzijn maakt mij gezond;
Deur 't verzamen zingen wij der vreugden zang.
Och, als lief dan lief moet laten terstond,
In 't scheiden wenen wij traankens snot ellenlang.
| |
| |
Bij haar t'zijne zoude mij altijd wel lusten,
Al schijn ik een hatelijk Sassem Loeten.
Mocht ik in haar lieflijke aarmkens rusten,
Alle mijn lijden zoude zij wel boeten.
Haar aanschijn en es niet om verzoeten;
Van den negen schoonheden heeft zij een deelken.
Los, keverbekkig, vol werten, vol sproeten,
Achter en vore gebult is ook dit beelken.
Ik was laatstent in een lustig prieelken,
Daar ik met der liefster zeer vriendelijk speelde;
Zij nam mij in haar aarmkens, d'amoreus dreelken,
En kuste mij vriendlijk, was 't niet een weelde?
Wie en zoude niet verheugen in zulken beelde?
Haar mondeken zij vaste aan d'mijne drang.
Maar doen zij adieu zeide, mijn hartken kweelde.
In 't scheiden wenen wij traankens snot ellenlang.
Ik mag ze wel kussen, zij en zal niet bijten;
Dat is groot voordeel, zij en heeft geen tandekens.
Zou ze mij iemand ontvrijen, 't zou mij spijten;
Waren 't mijn vrienden, 't werden mijn vijandekens.
Ik zoud' er om vervechten al mijn pandekens,
Gelijk een haanken vecht om zijn hinneken.
Zij heeft twee zwarte, harde, verweerde handekens,
Daar zij mij mee klokert onder mijn kinneken.
Dan zeit zij: mijn zoete, waarde minneken;
En ik zeg weder: mijn lieve lammeken.
Zwart haar op een schurft hoofd heeft dit godinneken,
Vol neten, vol vinken: zij spaart 't kammeken.
Als ik laatst was bij dit zoete mammeken,
Mijn harte in mijn lijf van vreugden sprang;
Doen ik ze moest laten, speelde ik 't grammeken.
In 't scheiden wenen wij traankens snot ellenlang.
| |
| |
Den tijd en zoude mij nimmermeer verdrieten,
Als ik ben bij dat schoon brunelleken.
Haar zijpende oogskens mijn harte doorschieten.
Ik ging laatstent, 't was donker als een helleken,
En klopte zeer lijselijk voor haar celleken;
Zij schoot aan haar hemde, gescheurd en lapachtig,
En ontstak een kaarse: ik zag haar velleken,
Geluw, verrimpeld, het hing zo slapachtig,
Van den hoofde tot den voeten was zij rapachtig.
Doen kreeg ik al ten groten temptatie
Bij haar te slapen; maar 't volk is klapachtig,
Dachte ik, dus vreesde ik voor blamatie,
Hoe vriendelijk dat ik vond bij haar colatie.
Als ik thuiswaart moet nemen mijnen gang,
Zo is ons droefheid zonder comparatie.
In 't scheiden wenen wij traankens snot ellenlang.
Prinse, vondij te nacht in uw bedde
Een zo amoreuzen, gracielijken moksken,
Zoudij ze uitstoten? Neen gij, ik wedde,
Gij en zoudt niet vermulen alzulken broksken.
Zij ziet zo vriendelijk door haar loksken,
Men zoud' er padden mee mogen vergeven.
Haar tongsken dat luidt, al waar 't een kloksken.
Zij zoude wel afkijven zeven haringteven.
Haar kamere is beschilderd, beschreven,
Alzo zij zit over den lollepot.
't Is een vrouwken, dat kan leven en doen leven.
Is 't wonder, al ben ik op haar verzot?
Zij gaat bezeverd en tot den tanden besnot.
Hierom moet ik ze minnen, het es bedwang.
Hoe wij t'zamen verheugen, dit is 't slot:
In 't scheiden wenen wij traankens snot ellenlang.
|
|