| |
Een heb ik getrouwd, och mocht ik ze laten!
Onlangs geraakt zijnde van der minnen vier
Door Venus' bestier, een dat aardigste dier
Hadde mijnen zotten zin gestolen:
Waar ik ging of stond, weer daar of hier,
Dronk ik wijn of bier, ik en hadde genen tier,
Ik was betoverd: in haarder zoeter molen
Was 't wonder, al had ik haar 't harte bevolen?
| |
| |
Zwart gelijk kolen was haar haarken lang.
Door haar abelheid ging ik tot haarder scholen,
Scheef op haar zolen ging zij zo fieren gang,
Haar stemmeken klank als een koe, als zij zang.
Haar schoonheid mij dwang, elk mag 't hieruit vaten,
Haar te trouwen, daar ik korts mijn handen om wrang.
Nu ben ik in 't bevang, 't en mag mij niet baten:
Een heb ik getrouwd, och mocht ik ze laten!
Hoe mocht ik mijn dagen ooit zozeer razen,
Dat ik mij door 't prazen liet verdwazen!
Maar de lelijke slore die hadde veel geld;
Nooit klerken van kwader wijf en lazen!
Och, mocht ik ze verbazen gelijk de hazen,
Ik jaagde ze met den honden over 't veld:
Hoe mag een man op eerde meer zijn gekweld
Dan te zijne verzeld met een lelijk kwaad wijf!
Met den maren mag ze wel zijn gesteld:
Als zij haar ontschilt, nooit schoonder, witter lijf.
En alle den dag is haar bedrijf
Niet anders dan gekijf: dit moet ik haten.
Mocht ik ze kwijt werden, dit 's mijn motijf,
Ik liet 't mij kosten stijf wel honderd dukaten.
Een heb ik getrouwd, och mocht ik ze laten!
Dees kwade kwene, niet om vervuilen,
Moet haren tuil tuilen, of zij gaat muilen.
Och, dat ze mijn ogen ooit aanzagen,
Zij grijnst zo lelijk, ik en weet waar schuilen.
Zij smijt mij builen, dat mij d'ogen puilen;
Maar niettemin altemet met vlagen
| |
| |
Maar na mijn smijten en wil zij niet vragen.
Zij kan mij jagen van hoeke te hoeke.
't Vlees doet ze mij van den benen knagen,
Want zij wil dragen alleen de broeke.
Den hals moet ze breken, eer ik ze vloeke.
Waar ik troost zoeke, ik werde alomme verwaten.
Haalde ze een nikker tot zijnen koeke,
Fraai als de kloeke trade ik langs der straten.
Een heb ik getrouwd, och mocht ik ze laten!
Konste enig pape dezen band ontknopen,
Ik zoude verkopen kannen en stopen
En geven hem 't geld tot eender mijten,
Wat baat 't mij, al had ik goed met hopen!
't Wijf zal mij stropen, ik mag wel gaan lopen.
Zoud' ik mijn jonge jeugd met haar verslijten,
Van kwaadheden zou zij wanen splijten,
Zij zou 't mij verwijten, ging ik eens drinken.
Ik zorge zij zou mij den neuze afbijten.
Ik moet erom krijten, als ik 't wil bedinken.
Haar oogskens als platte mispelen blinken,
De tanden stinken, zwart, lelijk, vol gaten.
Eer ik ze kuste, ik zou liever verzinken.
Mijn vreugd doet ze krinken zeer uitermaten.
Een heb ik getrouwd, och mocht ik ze laten!
Prinse, den koop is mij berouwen, wachermen!
Die mij hoorde kermen, hem mag 's ontfermen.
Wat zoud' ik zo kwaden duivel gaan trouwen,
Al den dag wil zij mijn oren verwermen;
| |
| |
Maar bij den dermen! Ik wil leren schermen.
Zou ik mij van 't kwaad wijf laten verdouwen,
't Volk zou mij verspouwen.
Zij zouden mij voor enen loeris houwen
Of voor enen bouwen; dus bij gans bloed!
Ik zal de stoelen aan haar oren doen snouwen.
Dat zal ze schouwen, ja, is ze anders vroed.
Ik zal 't emmer eens proeven, God geef 's mij spoed,
Mijnen grammen moed zal der wat mee zaten.
Al hadde zij alle der wereld goed
In haar behoed, gouden, zilveren platen,
Nochtans, konst ik en mocht ik, ik zou ze laten!
|
|