't Is al vrouwenwerk. Refreinen
(1994)–Anna Bijns– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Inne, ter ander uite, al is 't mij pijne.
Klappen en drillen, dit 's haar werk, zo ik hore,
Altijd van huis en nemmermeer thuis te zijne.
Met mij te biere gaan of te wijne,
Dat zou zij wel liever doen dan spinnen.
Ik verteerde een krake (dus verkwist zij d'mijne)
Met haar, eer ik enen boot zou winnen.
Dan roept zij de katte, dan lokt zij de hinnen,
Dan vlooit zij den hond, dit 's mij klein bate.
Dus zoekt zij de bijle, des waan ik ontzinnen:
Nooit man en geraakte aan vuilder laudate.
Het mos wast t'onzend ook uit den potten,
Zo schoon kan ze mijn wijf houden zonder schuren.
Haar lijnwaad laat ze in den tobbe verrotten,
't Werd haar eens verweten van onzen geburen.
Op strate staan gapen, dit zijn haar kuren.
Dus draagt zij den dag vast uite met manden,
Maar d'bier en laat zij in 't vat niet verzuren:
Ik gevoel 't aan d'minderen van mijnen panden.
Zij is traag in 't werk, maar kloek in de tanden,
En tegen den spinrok leit zij in veten.
Zij en zal geen weren krijgen aan haar handen,
Want ik en zag ze nooit van werken zweten.
Al kwam zij ergens uit der zoutketen,
Zo blinkt zij, wanneer zij komt op 't strate.
Zal zij haar aanzicht wassen, ik moet haar heten:
Nooit man en geraakte aan vuilder laudate.
Zij prijst alle ding wanneer 't is gedaan,
Want zij is zo lui, zij en mag niet zien werken.
's Morgens wanneer ik te werke wil gaan,
Zo zeg ik: wijfken, om vreeds versterken,
Staat oppe en wil ons profijt aanmerken,
| |
[pagina 19]
| |
En voegt u aan 't werk, vrij als de koene.
Dan leit zij en ronkt gelijk een verken,
En keert haar omme en slaapt tot der noene.
Als ik waan gaan eten, ees 't nog al te doene.
Is 't warmoes gezoden? zeg ik bij tijen;
Dan zeit zij: och Jan, zwijgt van zelken sermoene,
Zou ik wermoes scherven, ik mocht mij snijen.
Zij geeft mij koud botermelk, ik moet mij lijen,
Hoewel ik liever wat anders ate.
Het waar onmogelijk dat ik zou bedijen:
Nooit man en geraakte aan vuilder laudate.
Zeg ik: mij diende wel wat warms in 't hood,
Zij zeit: ik en kan geen vuur gestoken.
Boter en kaze, appelen en brood,
Dit zet zij mij vore, in ernste gesproken.
Dan zeit zij, al zou zij haar staartbeen kroken:
Lust u wat anders, haal 't in 't cabaret,
Ik ben al ziek, ik en kan niet gekoken.
Dan loop ik wat halen, ik en mag niet bet;
Zaagt gij hoe zij dan haar tanden wet!
Zij mag haar droge wel, en niet min haar natte:
Een schoudere en es haar maar een banket,
Zij aat wel een kieksken daartoe op haar zatte;
Zij krijgt den besten deel, hoe ik er om pratte.
Van spijzen en van dranke ook wel haar mate.
Maken wij schotelen vuil, die wast de katte:
Nooit man en geraakte aan vuilder laudate.
Prinse, als ik wane gaan rusten,
Dan vinde ik ons bedde nog ongemaakt.
Al hiet ik 't haar maken, 't en zou haar niet lusten,
Dus doe ik 't zelve, hoezere mij vaakt.
Wel zeven weken, 't wordt van mij gelaakt,
| |
[pagina 20]
| |
Zou zij uit haren bedde wel kruipen
Zonder hermaken; hoe ben ik mesraakt
Aan dees lui dante, arm schamel duipen!
Zij maakte mij laatstent wat warms om zuipen,
En dat moest ik met groten beden bejagen.
Doen liet ze ‘r haren neuze in druipen;
Wien en zoude zelken werk niet meshagen?
In enen jare en zou zij haren vloer niet vagen,
God weet wat ik nog in de penne late.
Dus mag ik wel zeggen, wat helpt mijn klagen:
Nooit man en geraakte aan vuilder laudate.
|
|