't Is al vrouwenwerk. Refreinen
(1994)–Anna Bijns– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Ik eet van den Prekaren, avond en noene,
En nochtans en ben ik niet zo koene
Een woord te kikken, hoezere zij kijft.
Ees 't dat mij dezen duivel nog lange bij blijft,
Ik zal van kwaadheden mijn galle spouwen,
Want wanneer de laudate haar doeken stijft,
Zo moet ik ze kloppen en helpen houwen:
Ik woon in de parochie van Onzer Vrouwen.
Dan zeit zij: bloeiken, uw ogen druipen,
De baarlijke nikker dede mij u trouwen.
's Morgens roept zij: staat op, gij duipen,
Haast u geringe, maakt mij een zuipen
En suiker 't wel, of u naken slagen.
Zij zou mij doen in een muizenhol kruipen,
Wanneer zij spreekt; dan zeg ik met vlagen:
Verwijfd te zijne gaat boven alle plagen.
Wanneer zij opstaat, moet ik mij rassen
d'Bedde te maken, d'welk ik liever ontbeerde.
Ook doet ze mij de schotelen wassen,
Den pispot uitgieten, en de assen
Die moet ik ook uitdragen van den heerde;
Waar 't dat ik den vloer niet schoon en keerde,
Zo mocht mij wel gruwelen, dat ik leve.
Och, mijn wijf is zo geringe te peerde
En wanneer zij kijft, sta ik en beve.
Want als ik haar eens een snauwken geve,
Dan moet ik zo deerlijk haar vuisten bezuren.
Het kwaad jaar bracht mij ooit aan dees teve.
Zij doet mij den ketel en den hangel schuren,
Het wermoes scherven, de pappe ruren,
De strate keren, het slijk wegdragen,
De goten rumen, dit zijn haar kuren.
| |
[pagina 16]
| |
Hierom zegge ik meest alle dagen:
Verwijfd te zijne gaat boven alle plagen.
Ook moet ik haspelen alle haar spillen,
's Avonds als ik zitte bij de viere,
En liet ik ze warren, zij zou mij villen.
Wanneer dat kind krijt, zo moet ik 't stillen,
Op 't knieken zetten, en zingen tiereliere.
En als 't hem bescheten heeft, moet ik schiere
Het grofste gruis van den doeken spoelen.
Pis, kindeken, pis pis, ik dan krajiere,
Wanneer dat 't kakken wille of poelen.
Dan moet ik hem ook de pappe koelen
En in den mond steken, ik en mag 's niet onvliên.
Nochtans, zo mij dunkt dat de liên gevoelen,
En heb ik er niet een teenken ane misschien.
Met goeder hulpen van anderen liên
Heb ik 't gemaakt, dit doet mij klagen;
Ailacen, ik moet door de vingers zien,
Al speelt zij kwaad hoerken, of zij zou mij kragen:
Verwijfd te zijne gaat boven alle plagen.
Dan moet ik d'wicht ook in slape wiegen,
Of 't hoerenkind zou zijnen endelderm uitkrijten,
En liet ik 't krijten, 't en zou mij niet liegen,
Zij zou mij zo dapper in mijn tuiten vliegen,
Want wanneer dat balg krijt, wil zij 't mij wijten.
Ik eet dikwils stokvis voor mijn ontbijten,
En daartoe moet ik muilenbier drinken.
Ik moet haar kladden afdoen, zou 't mij niet spijten,
Haar kleren keren; ook moet ik gedinken
Haar schoenen te vagen, haar zolen doen blinken.
En wanneer haar pollen t'onzend zijn,
Doet zij mij dienen, al zou zij verzinken
| |
[pagina 17]
| |
Ter tafelen, en zendt mij om bier en om wijn.
Mocht ik mede brassen, zo waar 't nog fijn,
Maar neen ik, niet dan de beenderkens knagen.
Anderen toont zij een blijde aanschijn,
Maar in mij heeft zij zeer klein behagen:
Verwijfd te zijne gaat boven alle plagen.
Ik moet haar water halen, langen en reiken,
Al doen dat zij mij heet, zonder verdrieten,
Ook moet ik de kleren stellen te weiken,
Haar helpen wassen, en als zij bleiken,
Moet ik water putten en de kleren begieten.
Ook moet ik ze thuis kruien, zonder verschieten;
Dan moet ik nog de kindsdoeken drogen,
Of ik zou krabben eten en vuistlook genieten.
Ik zou somtijds wel littekens togen;
Zij smeet mij laatstent twee blauw ogen
Omdat ik vergat dat zij mij had belast,
En eens begoot zij mij met kamerlogen,
Omdat ik ons hennen niet en had getast.
Wanneer ik iet doe, dat haar mispast,
Dan wil zij mij uit den bedde jagen.
Weer ik spreke of dat ons hondeken bast,
Daar zoud' ze al evenvele naar vragen:
Verwijfd te zijne gaat boven alle plagen.
|
|