| |
| |
| |
Ongebonden best, weeldig man zonder wijf
Gezellen en weduwnaars, beide jong en oud,
De vrijheid is beter dan zilver of goud.
Volgt Paulus' lere, ik en rade u niet el:
Blijft ongebonden; 't is geringe getrouwd,
Dat lange berouwt: wijs is hij die 't schouwt.
't Houwen is avontuurlijk, dit ziet men wel:
Krijgt een man een wijf, die kwaad is en fel,
Op aarde geen armer martelare.
Peinst, jongers, die om huwen loopt zo snel:
Die wil huwen, mag wel zijn in groten vare,
Want een kwaad wijf is zeker een kwade ware,
Een eerdse helle, een eeuwig gekijf.
Dus derf ik wel zeggen in 't openbare:
Ongebonden best, weeldig man zonder wijf.
Men mag enen man niet kwader vloeken
Dan met enen wijve. Die 't huwen zeer zoeken,
Zijn zotter dan zot, ik wil 't u betonen.
Die vrouwen en behoeven heensdaags geen doeken;
Ziet hoe zij verkloeken: zij dragen de broeken,
De mans moeten in de turfhoek wonen.
Dan preken zij 's daags wel zeven sermonen.
't En mag u niet schonen,
Gij weet of ik liege, die 't somtijds proeft.
Geeft haar enen slag, zij en zal u niet honen
| |
| |
Gij moet 't al bezorgen, dat in huis behoeft,
Of gij wordt begrezen en kwalijk getoefd.
Gij jonge gezellen, wat hebdij in uw lijf,
Dat gij u gaat bedroeven, eer u God bedroeft!
Ongebonden best, weeldig man zonder wijf.
Gaat een man somtijds een kanneken drinken,
's Avonds is er de simme, dit 's goed om dinken;
Dan zeit ze met enen grammen aanschijne:
Vuil dronkaard, vol vat, hoe komdij hier stinken!
Gieten en schinken, 't glaasken klinken,
Dit is uw ambacht, dus verteerdij d'mijne;
Ik drinke krank bier, gij gaat te wijne.
Dan roept ze: staat oppe, gaat winnen uw brood;
Ik sliepe zo lief met enen zwijne
Hem diende veel beter een kandeelken in 't hood.
Horen 't de liên, de man werdt van schaamten rood.
Dan peinst hij: ailacen! arm, onzalig katijf,
Wat dede ik gehuwd, ik waar beter dood!
Ongebonden best, weeldig man zonder wijf.
Mocht zulk man van den wijve zijn verlost,
Hij zoude te Rome, al zoude hij te post
Alle dagen geven twee gouden dukaten:
't En es niet om zeggen, wat een wijf al kost!
Gevoederd, gevost, frisselijk gedost,
Willen zij gaan pronken langs der straten.
Wil 's de man niet geven, zij zullen hem haten
Hij en derf 's niet laten.
| |
| |
Dan moeten zij hebben enen slependen koers,
Paternosters, riemen met guldenen platen,
Met gefronsten halsdoeken, lampers of floers,
Daar de borstkens doorschijnen, recht op zijn hoers,
Geluwe, dunne doeken, gestijfd wel stijf.
Zeggen de mans hiertegen, zo heten 't boers.
Ongebonden best, weeldig man zonder wijf.
Prinse, de vrouwkens zijn gaarne proper en mooi;
Rustig op zijn hoofs, na den nieuwen tooi
Moeten de habijten gemaakt, gesneden zijn.
Hoe zuur dat den man wordt, zij achten 't niet een hooi.
Al zouden zij te Walem gaan tappen rooi,
Zij zouden wel willen in alle steden zijn.
Ter kermessen, ter feesten moet gereden zijn;
't Waar van node, dat zij alle nieuwigheid zagen.
d'Wijf wil ook van den man altijd gebeden zijn.
Zij vechten om d'meesterschap ook met vlagen.
Spreekt de man een haastig woord, zij loopt klagen
Tot haren commeren: dit 's der vrouwen bedrijf.
Dus zeg ik nog eens, wien 't mag mishagen:
Ongebonden best, weeldig man zonder wijf.
|
|