| |
Het waar goed huwen, maar 't zorgen is de plage
Gij proper meiskens, gij enge dierkens,
En jonge gezellen, wild van manierkens,
Wilt u niet zo schierkens om huwen stellen.
Gij speelt nu bij nachte lustig en fierkens
Voor uws liefkens deurkens met herpen, met lierkens.
Zij troten als mierkens, dees jonge gezellen,
Om huwen zij vrienden en magen kwellen.
En wilt u niet versnellen, zijt koel van zinne;
Die vruchten des huwelijks wil ik vertellen.
Wilt 't wel spellen, wat huwen heeft inne:
Al schijnt de liefde zeer heet ten beginne,
Zorge doet de minne slappen alle dage,
Zij maakt kousen vol palingen, een scherpe kinne
En kaken dinne; hoort wat ik gewage:
Het waar goed huwen, maar 't zorgen is de plage.
| |
| |
Alzo zaan als de bruiloft es geënd,
Zo begint de zorge, waar gij u keert of wendt;
Om ‘l'argent’ men zendt van alle zijen.
Es er 't geld dan dunne, zo is 't hof geschend.
Waar blijft dan d'arm bruigom? Jongers, dit bekent:
Als gij loopt en rent om huwen, om vrijen,
Dan moet gij gaan slaven, zuldij bedijen,
En vreugd vertijen, hoort vrouwen en mannen.
Sober gewin doet ook zelden verblijen;
Dan is er al lijen, vreugd is er gebannen,
Daar gebreken schotelen, potten en kannen,
Teilen en pannen, tafele en schrage;
Kundij niet gewinnen, zo heet gij een hannen.
Die dus is gespannen, die dat hij 't verdrage.
Het waar goed houwen, maar 't zorgen is de plage.
Dan wordt hij Jan Splijtmijte. Eens verkwiste hij 't goed,
Nu telt hij de gorte. Eerst had hij enen moed,
Dees arm bloed nu alle solaas ontbeert.
Die voortijds zo milde was, is nu zo vroed.
Wat hij werkt of slaaft, 't is al tegenspoed.
Hij dunkt mij verwoed, die een wijf begeert:
't Is een plage boven plage, bij gans peerd.
Enen kouden heerd, turf noch hout om branden,
Peinst hierom, jongers, hiervoor zijt verveerd.
Dan werden verteerd juwelen en panden.
Het es kwaad neringe doen met ijdelen handen,
En geen brood in de tanden maakt een ijdel mage.
Elk wacht hem te springen in zulken banden,
Opdat hij met schanden na niet en klage:
Het waar goed huwen, maar 't zorgen is de plage.
Dan is er Bele: ailacen, wachermen,
Wat dede ik gehuwd, God moet 's ontfermen!
| |
| |
Dan zijn de termen kijven en vloeken,
De fradden ook aan de oren zwermen.
d'Een krijt van kouwen, d'ander van honger kermen.
Dan moet Jan ook wermen der kinderdoeken.
't Is: vader, geeft appelen, moeder geeft koeken.
Men dicht er af boeken, zij weten 't die 't gevoelen:
Het is er hoofdzweer in allen hoeken.
Dan is 't: wilt geld zoeken om wiegen, om stoelen;
d'Ene wil eten, d'ander kakken of poelen.
Nooit zulken woelen: 't verlede hem die 't zage.
Is 't kind dan bedreten, zo moeten zij 't spoelen.
Dit doet liefde koelen, die groot was van behage.
Het waar goed huwen, maar 't zorgen is de plage.
Prinsen, prinsessen, die treden Venus' paden,
Blijft ongebonden, ik zou 't u raden,
Wilt dit pak niet laden, wacht u voor den stoot,
Loopt niet zere om huwen, maar gaat met staden.
Peinst, hongerige buiken zijn kwaad om verzaden
Met der schapraden, daar men brood buiten sloot.
Veel kinder breken 't hood, geen zorge zo groot;
Een op den schoot, nog ene in 't lijf,
Drie, viere om den haard, zij maakten u bloot:
Al haddij schepen, boot, gij werdt een katijf.
God zoude verezelen, trouwde Hij een wijf.
Meiskens, houdt u ook stijf, zijt om trouwen trage.
Al dunkt u nu 't vrijen goed tijdverdrijf,
't Werdt na wel gekijf; die 't proeven ik vrage.
Het waar goed huwen, maar 't zorgen is de plage.
|
|