| |
| |
| |
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man
Het es goed vrouwe zijn, maar veel beter here.
Gij maagden, gij weduwen, onthoudt dees lere:
Niemand hem te zere om houwen en spoede.
Men zeit: daar geen man en es, daar en es geen ere;
Maar die gekrijgen kan kost en kleren,
Niet haast haar en kere onder eens mans roede.
Dit is mijnen raad: weest op uw hoede,
Want zo ik bevroede, ik zie 't gemene,
Als een vrouwe huwt, al is ze eêl van bloede,
Machtig van goede, zij krijgt aan haar bene
Enen groten worpriem. Maar blijft zij allene,
En zij haar rene en zuver gehouden kan,
Zij es here en vrouwe, beter leven nooit gene.
Ik en acht niet klene 't huwelijk, nochtan
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man.
Proper meiskens werden wel lelijke vrouwen,
Arm danten, arm sloren: hoort jong met den ouwen!
Dit zou mij doen schouwen 't houwelijk voorwaar.
Maar, wachermen, als zij den man eerst trouwen,
Zij menen de liefde en mag niet verkouwen;
Dan is 't hem berouwen eer een half jaar.
Och, het pak des houwelijks is al te zwaar!
Zij weten 't klaar, die 't hebben gedragen.
Een vrouwe maakt door vreze menig misbaar,
Als de man hier en daar gaat druk verjagen,
Drinken en spelen bij nachte, bij dagen.
Dan hoort men beklagen dat men ooit began,
Dan en mogen u helpen vrienden of magen.
| |
| |
Dus hoort mijn gewagen en wacht er u van:
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man.
Ook komt de man somtijds dronken en prat,
Als d'wijf haar gewracht heeft moede en mat;
Want men moet al wat doen, zal men 't huis bestieren.
Wil zij dan eens roeren haar snatergat,
Zo wordt zij geslagen met vuisten plat;
Dat dronken, vol vat moet ze obedieren.
Dan doet hij niet dan kijven en tieren,
Dat zijn de manieren: wee haar die 't smaakt!
Loopt hij dan elders bij Venus' kamenieren,
Peinst, wat blijder sieren men thuis dan maakt.
Gij maagden, gij weduwen, aan ander u spaakt,
Eer gij ook geraakt in zulken gespan.
Al waar 't dat gij mij al contrarie spraakt,
Mij en roekt wie 't laakt, ik blijf er weer an:
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man.
Ene vrouwe ongehoud moet derven 's mans gewin;
Zo en derf zij ook niet wachten zijnen zin.
En, na mijn bekin, de vrijheid is veel weerd.
Zij en werdt niet begrezen, gaat zij uit of in.
En al moeste zij leven op haar gespin,
Voorwaar veel te min zij alleen verteert.
Een ongebonden vrouwe wordt alom begeerd.
Al is 't dat ze ontbeert eens mans profijt,
Zij is meester en vrouwe aan haren heerd.
Te gane onverveerd, dat 's een groot jolijt.
Zij mag slapen en waken na haren appetijt,
Zonder iemands verwijt; blijft ongebonden dan,
De vrijheid te verliezen, geen meerder spijt.
Vrouwkens, wie gij zijt, al kreegdij enen goeden Jan,
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man.
| |
| |
Al is een vrouwe nog zo rijk van haven,
Veel mans die achten ze als haar slaven.
Ziet toe, als ze u laven met schonen prologen,
En gelooft niet zo zaan, maar laat ze draven,
Want mij dunkt, de goei mans zijn witte raven.
Acht niet wat gaven zij u brengen voor ogen:
Als ze een vrouwe hebbe in 't nette getogen,
Is liefde vervlogen, dit zien wij wel.
In 't houwen wordt menige vrouwe bedrogen,
Die moeten gedogen groot zwaar gekwel;
Haar goed werdt verkwist, de man valt haar fel.
't En es vrij geen spel, maar nooit zwaarder ban.
't Es somtijds om 't geldeken en niet om 't vel,
Dat de zelke zo snel liep dat hij stan.
Ongebonden best, weeldig wijf zonder man.
|
|