Handtboecxken der Christelycke gedichten(1627)–Cornelis Pietersz. Biens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Folio 23v] [fol. 23v] Tusschen-reden. TErwijlen ick dit schreef, en in Gedichten brachte, So quam in mijnen sin een sonderlingh gedachte: Ey siet doch wat is dit, dat hier mijn Dicht begint, Na dien men dese saeck in veel Geschriften vindt? Mijn Musa, wel hoe dus? Wilt vry de moeyten sparen, En niemants lijdtsaemheyt met Schriften meer beswaren. Te slecht is dijnen stijl, te cleyn is dijn verstant, Om dit begonnen werck te brengen voor der handt, In't Oogh van yeder Man, in't Oordeel der gepeynsen, Die door een hooger Geest door't Breyn de woorden cleynsen. 't Is ydel dat ghy doet. Ick trock't my selver aen, En liet oock datelijck het voorder schrijven staen. Maer naderhant, de lust verwan my selver weder: Ick nam Papier en Pen: Ick leyden het we'er neder: Ick wist niet hoe ick woud', tot my den yver dreef: Soo dat ick dit ghevolgh noch naderhandt beschreef. Hoe wel dat dit mijn Dicht by velen die het lesen, Een tijdt-verquistigh doen, of spot sal moeten wesen: Soo houd ick evenwel dat eenich Geest veellicht, Door dit mijn simpel doen sal wesen onderricht. 't Sal dienen voor my selfs, my selver t'onderrichten, En door des Heeren hulp inwendelijck te stichten. 't Sal dienen tot een Leer, een troost, een soet vermaeck, Die letten op den sin, en lieven dese saeck. Soo laet ick dan begaen des Nijders schimpich schieten, En houde my vernoeght de soetheyt te ghenieten: Dat ick des Heeren Naem mach prijsen in Gedicht, En (na mijn cleyne gaef) oock mijnen naesten sticht. Vorige Volgende