Kleine Sariman
(1938)–Esther Bielke– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
De andere jongens zijn al druk aan het praten. Zij slapen allen op een matje op de grond. 's Morgens moeten zij dat matje oprollen en naast hun kussen leggen. Alleen Sariman slaapt ‘in de lucht’, omdat hij de kleinste is. Hij gluurt eens uit zijn hangmatje. Kijk, de jongens gaan al naar beneden. | |
[pagina 7]
| |
Grote, sterke Kromo, die al veertien jaar is, komt Sariman uit zijn schommelbedje tillen. ‘Je mag op mijn rug, omdat het Maandag is’, zegt hij, en hij draagt Sariman de trap af. Sariman lacht. Hij weet best, dat hij morgen weer op Kromo's rug mag, omdat het dan Dinsdag is. Zo gaat het elke dag. Kromo houdt veel van kleine Sariman. Alle jongens uit het jongenshuis houden veel van hem. | |
2Nu zit Sariman op de drempel van het badhuisje. Hij wacht tot de jongens klaar zijn met wassen. Zij spatten en lachen en duwen elkaar. Daar moet zoo'n klein jongetje maar liever niet tussen gaan staan. Hij vindt het leuk om naar de jongens te kijken. Zij hebben zulke prachtige teiltjes. Sariman denkt er elke morgen over na, welk teiltje hij het mooiste vindt. Dat van Soekiman is rood, met witte bloemen erop geschilderd. En dat van Ribot is blauw, met een gele streep langs de rand. Het lijkt op een bootje. Ribot staat zich af te drogen, vlak bij Sariman. ‘Jouw teiltje is het mooiste’, zegt Sariman. ‘Je weet er niets van, kleine domoor’ zegt Ribot. ‘Zie je niet, dat Kromo het mooiste heeft? Er staat een versje op. Dat heeft hij gekregen, toen hij de weggelopen koe had teruggevonden’. Sariman kijkt ernaar. Maar hij is het niet met Ribot eens. | |
[pagina 8]
| |
3Als de jongens klaar zijn, wordt het rustig in het badhuisje. Sariman blijft stil zitten. Hij wacht op Djompo. Djompo is het oudste meisje uit het meisjeshuis. Zij werkt bij de Zendelingsvrouw in de keuken. Toen Sariman in het jongenshuis kwam, zei Mevrouw tegen Djompo: | |
[pagina 9]
| |
‘Het wordt nu een beetje te druk voor juffrouw Nicolina. Zij heeft al zo veel te doen met al de jongens. Zij kan niet altijd op Sariman letten. Daarom mag jij zijn moedertje zijn. Wil je dat wel?’ Of Djompo dat wilde! Zij vindt het heerlijk om in haar vrije tijd een beetje voor Sariman te zorgen. Zie, daar komt Djompo al aan. ‘Dag kleintje’ zegt zij, ‘lekker geslapen?’ Zij pakt Sariman op, en stopt hem in de grote zinken kuip, die in het midden van het badhuis staat. Daarna mag Sariman een mooi speelbroekje aantrekken, dat Djompo voor hem genaaid heeft. | |
4‘O foei!’ zegt Djompo, als zij Sariman's beentjes afdroogt. ‘Ik zie een sika in je voetje. Die moet ik er gauw uithalen’. Sariman trekt een pruillipje. Hij weet wel dat die zandluis er niet mag blijven, anders wordt zijn hele voetje ziek. Maar het is geen prettig gevoel, als Djompo met een naald in zijn voetzool peutert. ‘Ik zal je wat vertellen’, zegt Djompo. ‘Er was eens een klein jongetje van vier jaar. Dat werd door een man naar Leliëndaal gebracht, omdat het geen vader of moeder meer had. De Zendeling was uit. Toen hurkte de man voor de deur neer, met het kindje tussen zijn knieën. Zo vond de Zendeling hen, toen hij thuis kwam. “Och, stakkerdje!” zei hij, want het jongetje had zieke oog- | |
[pagina 10]
| |
jes. Het was mager, en erg bang. Maar toen het een half jaar bij ons was, was het een vrolijk, gezond kereltje geworden. Weet je hoe dat jongetje heette?’ Sariman knikt. ‘Dat was ik’. ‘Ja, dat was jij’, zegt Djompo. ‘Ziezo, klaar! De boze sika is er uit.’ | |
5‘Ik heb vanmorgen niet zoveel brood’ zegt juffrouw Nicolina, ‘daarom krijg jij een gekookte banaan’. Sariman laat de banaan nog even liggen, zij is nog te heet. Dan pakt hij haar in zijn knuistje, en peuzelt haar op. Na het ontbijt gaan de grote kinderen naar school. Die begint om half acht. Sariman heeft nu ook wat te doen. Hij gaat langs de casavestruiken en de maïsplanten naar het meisjeshuis. Daar moet hij Pietjah halen. Zij is pas twee weken in Leliëndaal, en zij is blind. Sariman geeft haar een hand, en brengt haar naar het grote Zendingshuis. Boven woont de Zendeling, beneden is de school. Sariman brengt Pietjah naar de medicijnkamer. De Zendeling is er al. Hij verbindt het been van een man. Daarna helpt hij Pietjah. Zij heeft pijn als de druppels in haar ogen komen, maar zij houdt zich flink. | |
[pagina 11]
| |
‘Tranen doen nog veel meer pijn, daarom huil ik niet’, zegt zij tegen Sariman, die haar voorzichtig weer naar huis brengt. | |
[pagina 12]
| |
6Nu gaat Sariman wandelen. Dat is het heerlijkste voor een klein kereltje. Er is zoveel te zien in Leliëndaal. De kippen, en de tijgerval, en de koeienstal. Als Sariman weer langs het Zendingshuis komt, steekt Djompo haar hoofd uit het keukenraam. Zij roept hem zachtjes. Sariman loopt tot onder het raam. ‘Wil je een citroen voor me gaan plukken?’ vraagt Djompo. ‘Een mooie gele hoor!’ Sariman loopt hard. Hij vindt het fijn om iets voor | |
[pagina 13]
| |
Djompo te doen. De citroenstruik is heel groot. Je kunt er helemaal onder kruipen, dan zit je als in een schemerig huisje. Maar je moet oppassen dat de grote scherpe doornen je niet prikken. Sariman laat zijn oogjes goed rondgaan. Er hangen veel citroenen, grote en kleine, gele en groene. Eén is erbij, héél groot en prachtig geel. Sariman plukt de vrucht en kruipt weer uit het groene huisje. Djompo is heel blij met de citroen. | |
7Sariman loopt langs de school. Hij loopt er zo graag, omdat daar al de mooie rozen van Mevrouw staan. En de oleander, die zo heerlijk geurt. En een hoge plant met hele trossen paarse bloemetjes. Sariman kijkt naar een klein blauw vogeltje. Het is een kolibri, pieter-pieter-klein. | |
[pagina 14]
| |
Het vliegt héél vlug van de ene bloem naar de andere. Het eet honing. Sariman houdt ook van honing. Nu hoort hij de kinderen in de school. Zij zeggen allen tegelijk: Commewijne, Coppename, Saramacca.... Sariman luistert niet lang. Hij is bij de kleine kikkertjes gekomen. Zij springen daar altijd rond. Zij zijn zo klein, dat hij er gemakkelijk drie tegelijk op zijn hand kan laten zitten. Maar ze springen er altijd weer af. Er was eens een jongen, die liet een kikkertje op zijn tong zitten. Het was zoo lekker koel. Toen - sprong het kikkertje naar binnen! De jongen schreeuwde, maar het was te laat. Sariman zet geen kikkertje op zijn tong, néé hoor! | |
8Als Sariman om de hoek van de school buigt, ziet hij er den Zendeling staan. Er groeit een hele rij mooie struiken, met grote gespikkelde bladeren. De Zendeling staat naar zo'n struik te kijken. O, wat een rare struik is dat! Sariman ziet het dadelijk: er zit haast geen enkel blaadje meer aan. Hij wil ook gaan kijken. ‘Pas op!’ roept de Zendeling, ‘kijk uit!’ Sariman kijkt naar de grond. Hij had bijna op de mieren getrapt. Een brede rij van mieren wandelt naar de struik toe, en een andere rij komt van de struik af. Die tweede rij is leuk. Sariman hurkt neer. Elke mier | |
[pagina 15]
| |
draagt een vlagje. Sommige vlagjes zijn groter dan de mieren zelf. Wat een vrolijke optocht! Als Sariman goed kijk, ziet hij, dat de vlagjes stukjes blad zijn, gespikkeld blad. De mieren hebben al de bladeren van de struik afgehaald. De Zendeling gaat naar de school, om aan de meester te vragen wat men moet doen. Sariman vindt de mieren wel stout, maar toch ook een beetje aardig. | |
9Over de brug kom je op de straatweg. Aan de weg staan een paar amandelbomen. De roodbruine vruchten liggen op de grond. Sariman wil nu òòk eens doen zoals de grote jongens. Hij neemt een vrucht en schilt haar met zijn tandjes. De schil smaakt bitter. Nu komt de pit. Sariman legt die op de grond en klopt er met een steen op. Het duurt lang, voordat de pit stuk is. Sariman wordt er warm van. Eindelijk komt de witte amandel te voorschijn. Sariman vindt, dat de amandel wel wat lekkerder mocht smaken, na al de moeite. Hij gaat nu schelpjes zoeken, aan de overkant. Daar ligt altijd zo'n hoge schelpenberg. Hij klimt erop. De schelpjes prikken in zijn blote voeten. Maar daar geeft | |
[pagina 16]
| |
Sariman niets om. Hij zoekt een hele familie bij elkaar. Een lange schelp, dat is Djompo. Een ronde, dat is juffrouw Nicolina. En dan al de kinderen: kleine roze en witte schelpjes. | |
10Terwijl hij nog bezig is, hoort hij in de verte het gepiep van een kruiwagen. Daarginds loopt Kromo in de zon. Hij gaat naar de aanlegplaats van de rivierboot. Sariman zet het op een lopen. ‘Kromo! Kromo!’ Gelukkig, Kromo zet de kruiwagen neer. | |
[pagina 17]
| |
‘Ik dacht al, waar zit Sariman toch?’ zegt hij. Nu mag Sariman in de kruiwagen. Dat is fijn! Je laat je beentjes over de rand hangen. De weg komt naar je toe, hij schuift onder je door. Zelf hoef je niets te doen. | |
[pagina 18]
| |
Na de hete weg komt de mahonielaan. Daar zijn de dikste bomen, die Sariman kent. Het groene dak is heel hoog boven je. Het is er schaduwachtig en koel. Er ligt een oude tentboot, half in de vochtige aarde gezakt. Eens zijn ze in die boot gaan zitten. Het is net een huisje, met ramen en al. Maar toen - wat een schrik! - kwam er een slang tussen de planken uitgekropen. Kromo was nog meer geschrokken dan Sariman. Hij wil er nu nooit meer in. | |
11Op de steiger staan zij weer in de blakende zon. Twee Brits-Indiërs zitten daar hun pijpje te roken, verder is er niemand. Kromo rijdt Sariman helemaal naar voren, tot aan de rand van de steiger. Als je tussen de planken doorkijkt, zie je de modder. Er lopen krabben en krabbetjes heen en weer. ‘Klots, klots’, slaat het water tegen de houten palen. Zo'n gezellig geluid is dat. De boot komt schuin de rivier oversteken, met zijn dikke gele schoorsteenpijp. Een eindje voor de steiger blijft hij liggen. Twee sterke, zwarte mannen klimmen van de boot af, en springen in een roeibootje. Sariman is altijd bang, dat zij in het water zullen vallen. Nu roeien de mannen naar de steiger toe; dan klauteren ze tegen het glibberige trapje op. Een zak brengen ze mee, en een blikken koffer. Kromo pakt beide aan. | |
[pagina 19]
| |
De mannen roeien gauw weer naar de boot. Die toetert heel hard. Hij toetert naar de overkant: ‘mensen, ik kom!’ Wat een mooie vlag heeft de boot achterop: rood-wit-blauw. ‘Dag boot, tot morgen’. - Kromo en Sariman gaan terug. Nu moet Sariman lopen. De kruiwagen is al zwaar genoeg. | |
[pagina 20]
| |
12Als ze weer bij het Zendingshuis komen, zien ze alle kinderen bij elkaar staan. De meester staat er ook tussen. ‘Hé!’ zegt Kromo, ‘wat is dat?’ Hij laat zijn vracht staan en gaat met Sariman kijken. Nee maar! De oude Admo met een kaaiman! Een levende kaaiman! | |
[pagina 21]
| |
Hij heeft een touwtje om zijn hals. ‘Een lasso’ zegt de meester. De Kaaiman zit stil te kijken. Soms knippert hij even met zijn ogen. Heeft Admo het touw wel goed vast? Opeens ziet Sariman Amelietje van den Zendeling naast zich staan. Zij is pas drie jaar. Amelietje heeft helemaal niets aan, zij is zo klein en wit. Plotseling schiet de kaaiman een eind vooruit. ‘Hij wil Amelietje bijten!’ gilt Sariman. Alle kinderen zijn achteruit gestoven; de kaaiman slaat zoo boos met zijn staart. Gelukkig houdt Admo hem tegen. ‘Ik zou hem maar doodschieten’ zegt de meester. ‘Dat ga ik nu ook doen’ zegt Admo, en hij trekt de kaaiman met zich mee. Daar komt Amelietje's moeder aan; zij neemt haar dochtertje op de arm. ‘Kleine stouterd, ik dacht dat je in de badkuip zat, Je mag toch zo maar niet weglopen!’ ‘Kaaiman kijken’ zegt Amelietje. Zij lacht. Maar Sariman's hartje bonst nòg van de schrik. | |
13Daarna moeten alle kinderen weer in de school. Kromo ook. Nu loopt Sariman weer alleen om het huis heen. Daar staat de grote broodboom, die ver boven het huis uitsteekt. Er groeien grote groene broodvruchten aan, | |
[pagina 22]
| |
daar kun je soep van koken. Pannekoeken kun je er ook van maken. Het is een beste boom. Sariman kijkt altijd naar het hoogste topje. Want eens heeft hij een aapje gezien. Het sprong van de boom op het huis, en weer terug. Djompo zei, dat het een brutaal aapje was, maar | |
[pagina 23]
| |
Sariman vond het juist leuk. Misschien komt het nog eens terug. O kijk, daar zit Djompo bij de grote waterput. Zij zit voor een vuurpot, waar veel rook uit komt. Djompo heeft in elke hand een waaier, zij maakt wind voor het kolenvuur. ‘Ik zal je helpen, hoor!’ zegt Sariman. Hij neemt haar een waaier af. Zie, nu gaat het vuur al harder branden, Sariman waaiert ook zo flink! Hij vertelt Djompo alles van de kaaiman, want zij had er niets van gemerkt. | |
14Als Sariman de kinderen in de school hoort zingen, holt hij naar het jongenshuis. Juffrouw Nicolina rekent altijd op zijn hulp bij het tafeldekken. Zij is al bezig de borden neer te zetten, en Sariman legt naast elk bord een lepel. Ze zijn juist klaar, als de jongens er aan komen. O! wat hebben ze allemaal een honger! En wat ziet de rijst er kostelijk uit. Gebakken vis is er ook bij. Sariman smult ervan. ‘Lekker’, zegt hij tegen Mingoen, die naast hem zit. Maar Mingoen denkt er anders over. Hij vindt het niet pittig genoeg, en eet er stilletjes peper bij. Die heeft hij in de tuin geplukt. Juffrouw Nicolina ziet het. ‘Je bent heel ondeugend, Mingoen’, zegt zij boos. | |
[pagina 24]
| |
‘Je mag niet zoveel scherpe dingen eten, dat weet je best. Je zou er ziek van worden!’ Zij haalt al de peper uit zijn zak, en Mingoen moet voortaan naast haar zitten. Dan kan zij beter op hem letten. Als zij klaar zijn, gaan de jongens afwassen. | |
[pagina 25]
| |
15Na het eten komt een heerlijk ogenblik voor Sariman. Hij mag bij juffrouw Nicolina op schoot. De Kitabgambar ligt voor hen op tafel. Dat is een Bijbel met mooie platen, waar 's avonds de grote jongens uit lezen. Maar dan slaapt Sariman al, daarom vertelt juffrouw Nicolina nu voor hem alleen. Er is vandaag een plaat van een man, die knielt, en zijn armen naar iemand uitstrekt. ‘Zie je, dat is een blinde, die roept héél luid, of de Heer Jezus hem gezond wil maken. De Heer kwam er juist aan, en veel volk liep met hem mee. ‘Schreeuw niet zo’, zeiden de mensen tegen den | |
[pagina 26]
| |
blinde ‘dat mag niet’. Maar de Heer hoorde hem, en legde Zijn handen op de ogen van den man. Toen kon hij weer zien, en wat was hij blij! Sariman kijkt lang naar de plaat. ‘Pietjah ook?’ vraagt hij. ‘Ja lieverd’, zegt juffrouw Nicolina, en zij zucht een beetje, ‘konden wij Pietjah ook maar bij den Heer brengen’. Sariman wordt er bedroefd van. ‘Was de Heer Jezus maar hier’ denkt hij, ‘dan zou ik het Hem wel vragen’. | |
16De grote jongens gaan nu gras snijden voor de koeien. Dat is hun dagelijks werk. ‘Mag ik ook mee?’ bedelt Sariman. ‘Nee hoor, vandaag niet, want wij gaan met de roeiboot. Wij moeten ver de kreek in, en kunnen je heus niet gebruiken. Maar, luister Sariman, als we terug komen, mag je helpen om het gras naar de stal te dragen.’ Sariman kijkt hen na. De jongens zien er gevaarlijk uit, met hun houwers en sikkels. Sariman wil ook groot zijn. Het is vervelend altijd de kleinste te zijn. Nu moet hij | |
[pagina 27]
| |
zeker gaan slapen? Daar heeft hij helemaal geen zin in. Hij loopt gauw weg, misschien vergeet Juffrouw Nicolina hem dan. Hij gaat eens kijken onder de manjaboom. Manja's die op de grond liggen mag hij hebben. Er ligt er maar één, en die zit vol mieren en wespen. Sariman probeert eens aan de stam te schudden, die driemaal zo dik is als hij zelf. Dan gaat hij zitten wachten, tot er een manja valt. Na vijf minuten is hij in slaap met zijn hoofdje tegen de manjastam. | |
17‘Sariman, kom spelen!’ De kleine slaper doet zijn ogen open. Daar staat Amelietje van den Zendeling. Spelen? Dat wil hij wel. ‘Heb jij al geslapen, Amelietje?’ ‘O ja’ zegt het kleine ding, en samen gaan zij naar de tuin. Mevrouw zit op een bank van ruwe houten stammetjes. Die hebben de jongens getimmerd. Zij leest een brief. Amelietje weet, dat zij haar moeder nu niet mag storen. De kleine deugniet heeft een nieuw spelletje bedacht. Zij geeft Sariman een duw, dat hij in het gras valt. Dan moet hij haar ook omgooien. Het is een prachtig spel. Om beurten rollen ze over de grond. Opeens schrikken zij heel erg. Er ruist iets door de lucht, en valt met een geweldige plof naast hen neer. | |
[pagina 28]
| |
Het is een verdord blad van de grote koningspalm. Als het op de kinderen gevallen was, hadden zij wel dood kunnen zijn. | |
[pagina 29]
| |
Mevrouw is hevig geschrokken. Zij trekt de beide kleintjes tegen zich aan; zij ziet heel bleek. ‘O, hoe kon ik zo dom zijn, hier te gaan zitten! Ik heb het blad al dagen lang zien hangen. Dat jullie niet getroffen werden, is een bewaring van onzen lieven Heer.’ | |
18Als zij nog maar pas van de schrik bekomen zijn, zien zij de meisjes al aankomen. Die krijgen nu handwerkles van Amelietje's moeder. De meisjes beginnen dadelijk te roepen: ‘O, wat een prachtig blad, een reus van een blad! | |
[pagina 30]
| |
Mogen wij het eens meten, Doro-njonja? Sisa heeft een centimeter bij zich.’ Sisa gaat aan het meten. Dat is niet zo gemakkelijk. Maar eindelijk is zij klaar. ‘Zes en een halve meter!’ ‘Dat is het langste blad, dat ik ooit gezien heb’, zegt Mevrouw, en zij strijkt over Amelietje's hoofdje. ‘Mogen we er even mee spelen?’ vragen de meisjes, ‘even maar?’ Dat mag. Daar waar het blad aan de stam vast zat, is het breed en dik. Amelietje en Sariman mogen er op gaan zitten. ‘Sariman, houd haar goed vast!’ roepen de meisjes, en dan gaan zij trekken aan het andere eind. De verdorde bladrepen hangen over hun handen. Wat gaat het heerlijk! De twee kleintjes glijden over het gras, terwijl de meisjes jubelen. ‘'t Is net een slee’ zegt Mevrouw. Sariman weet niet wat een slee is; Amelietje weet het ook niet. Maar ze willen de hele middag wel in deze slee blijven zitten. | |
19De kinderen hebben zo'n plezier, dat zij de fietsbel van den Zendeling niet eens horen. De Zendeling is op de plantage geweest. Hij komt nu even uitrusten van de hete tocht. ‘Kom eens naast mij zitten’ zegt zijn vrouw, ‘en vertel eens’. ‘Och’ antwoordt de Zendeling, ‘je wordt er maar | |
[pagina 31]
| |
verdrietig van’. Maar hij vertelt toch. Van de kleine, kleine huisjes waar hij geweest is, van de armoede en ziekte, die hij gezien heeft. ‘Weet je, vrouw, ik had die kinderen uit het gezin van Somo wel dadelijk mee willen nemen. Als je gezien had, hoe vuil en ziek ze waren! En dan verderop, bij de rijstvelden, wat is er daar een ellende. De vaders en moeders moeten zo hard werken op het land, anders verdienen ze helemààl niets. De kinderen zijn aan hun lot overgelaten. Maar hoe kan ik hen helpen? Ons huis is vol. Ik heb ook niet genoeg geld voor méér kinderen. We komen toch al haast niet rond.’ De Zendeling kijkt verdrietig voor zich uit. Hij merkt niet eens, dat Amelietje hem roept om naar hààr te kijken. | |
20Mevrouw wil haar man troosten. ‘Heb je tenminste met de mensen kunnen praten?’ vraagt zij. ‘Niet veel’, zegt de Zendeling. ‘Ze hadden het zo druk. Ik zal er Zondag nog eens heengaan. Maar ze willen niet eens luisteren! Als ik van Jezus ga vertellen, schudden zij hun hoofd. Zij vinden het niet nodig ernaar te horen. Het is nog zo donker in hun hart. Wat is het toch moeilijk hen iets te doen begrijpen van Gods liefde. Zij kunnen er niet aan gelooven, in al hun ellende. Ze tobben maar voort. Neen, voor Gods Woord staat hun hart nog niet open. Maar weet je wat we doen moeten, vrouw? We moeten beginnen hen medi- | |
[pagina 32]
| |
cijnen te geven voor hun zieken. Dan zien zij, dat wij het goed met hen menen.’ ‘Ja’ zegt Mevrouw, ‘als jij het klaar maakt, wil ik vandaag nog naar de kinderen van Somo gaan. Misschien kan ik de stakkers helpen’. ‘Goed, ga dan naar de anderen ook. Maar het is ver, hoor!’ ‘Dat hindert niet. Djompo kan wel met de meisjes naaien, en op de kleuters passen.’ | |
21Nu is Mevrouw weggefietst. De meisjes zitten in het gras te naaien, en Djompo helpt hen. Zij zijn niet allen even handig. Daar zit kleine, magere Moesie, die eigenlijk nog ziek is, al mag zij rondlopen. Zij kwam erg verwaarloosd naar Leliëndaal, en heeft lang nodig om sterk te worden. Moesie weet nog niet eens hoe zij een naald moet vasthouden. Djompo heeft veel geduld nodig om het haar te leren. Sariman en Amelietje proberen nu alleen met het palmblad te spelen. Maar dat gaat niet. Het is veel te zwaar. Dan zegt Sariman: ‘Daar heb je de jongens! Ik hoor de roeiboot plassen. Nu ga ik gras dragen.’ ‘Ik ook!’ roept Amelietje en holt achter Sariman aan. | |
[pagina 33]
| |
De boot ligt in de sloot en is boordevol gras. De jongens pakken allen een dikke bos, en dragen die naar de stal. Sariman en Amelietje krijgen ook hun handjes vol. Sariman legt het gras op zijn hoofd, want dat doet Kromo ook. | |
[pagina 34]
| |
Het is een kunst om geen enkel grassprietje te verliezen. Amelietje verliest een heleboel, en daarom lacht Sariman haar uit. | |
22De Zendeling komt kijken bij de stal. Kromo is met een grote bezem aan het vegen. Hij moet de stal schoonhouden. ‘Zo Kromo’, zegt de Zendeling. ‘Wat word jij al groot, kerel. Als ik je zo bezig zie, lijk je geen schooljongen meer. Ik hoor ook van den meester, dat je verder bent, dan al de anderen.’ Kromo laat de bezem rusten en kijkt den Zendeling aan. ‘Mag ik iets vragen, Doro?’ ‘Vraag maar’. ‘Ik zou zo graag ook onderwijzer willen worden, net als onze meester’. ‘Is dat je wens, jongen?’ zegt de Zendeling zacht, en hij kijkt Kromo bezorgd aan. ‘Je zou er wel geschikt voor zijn...... maar...... wie moet dat betalen?’ Kromo begint weer te vegen, héél hard. ‘Ik weet wel, dat het niet kan’ zegt hij, en glimlacht even, als wilde hij excuus vragen voor zijn onbescheiden wens. De Zendeling blijft nog een hele tijd staan. Hij kijkt naar Kromo, die zo goed zijn best doet, bij alles wat hem opgedragen wordt. Hij kijkt naar de anderen, die af en aan lopen, vlug of langzaam, vrolijk of stil. Hij kijkt ook Sariman even aan. | |
[pagina 35]
| |
De Zendeling zucht. ‘Wat moet er van al die jongens worden?’ denkt hij. ‘O Heer, geef Gij liefdevolle harten en milde handen, die voor hen zorgen willen’. | |
[pagina 36]
| |
23‘Wat is de dag toch gauw voorbij’ denkt Sariman, als hij Djompo ziet aankomen. Het begint al donker te worden, nu zal het spoedig nacht zijn. ‘Ik wil nog niet gaan slapen’ roept hij en kruipt achter in de koeienstal. Maar Djompo vindt hem al gauw. ‘Kom deugniet’ zegt zij, ‘je moet natuurlijk naar bed. Hoor je de sixie-joeroe al?’ Zij zet Sariman op haar heup, en houdt haar arm om hem heen. Ze luisteren allebei. De grote krekels beginnen altijd met den avond te sjirpen. Je hoort ze aan alle kanten, de schemering is vol van hun geluid. ‘Hoor je wel?’ zegt Djompo. ‘Ze roepen: Sariman, lig je nòg niet in je hangmatje? Zie je de maan niet? Die houdt ook niet van kleine jongetjes buiten in de nacht. Gauw gaan slapen, Sariman!’ ‘Ze roepen nog meer’ zegt Sariman. ‘Hoor maar: Djompo! ook gaan slapen! Gauw!’ | |
[pagina 37]
| |
Djompo lacht, en ze knuffelt Sariman even. ‘Je bent een grappenmakertje, hoor!’ Dan gaat zij haar kleine ventje wassen en naar bed brengen. | |
24Nu zijn ze samen in de slaapzaal. De jongens zitten nog beneden met juffrouw Nicolina bij de lamp. Sariman mag nog even uit het raam kijken. Er zit gaas voor, tegen de muskieten, maar je kunt toch de sterren zien. En de glanzende bananenbladeren in de maneschijn. Ook het licht in het Zendingshuis. ‘Zie je, Amelietje wordt ook naar bed gebracht’ zegt Djompo. ‘Mag zij ook naar de sterren kijken?’ ‘Ik denk het wel’. Sariman is moe. Hij legt zijn hoofdje tegen Djompo's wang. ‘Djompo is lief’ zegt hij, ‘en Amelietje is lief, en de Doro-njona en Kromo en allemaal lief’. ‘Ja, mijn hartje’ zegt Djompo. ‘Maar de Heer Jezus is de Liefste van allen. Hij heeft ons dit huis gegeven, en het meisjeshuis, en Hij zorgt voor ons elken dag. Hij zorgt dat er mensen zijn, heel ver in Holland, die aan ons denken, ook aan jou en mij, en ons helpen.’ ‘Ja’ zegt Sariman ‘nu bidden, Djompo’. Dan legt Djompo Sariman in zijn hangmatje. Zij | |
[pagina 38]
| |
vouwt haar handen om de zijne, en samen zeggen zij zacht: ‘Ik ga slapen, ik ben moe,
'k Sluit mijn beide oogjes toe,
Heere, houd ook dezen nacht
Over Sariman de wacht. Amen.’
|
|