34.
De volgende morgen was de boot verdwenen. De Malle ook. In het zand stond het spoor van de kiel, richting waterlijn, en dat van heftige duw-voetstappen. Van de jongen?
- Dat kan hij in zijn eentje nooit voor elkaar hebben gekregen, die zware boot.
- Ze zijn van Nuca! Nuca heeft hem geholpen.
- Nuca ja! Die is uit zee gekomen. En de maan was vol. Springtij. Kijk maar hoe hoog het water is gekomen.
Daar hielden ze het op.
De god was nog boven; die wist van niks, die had de hele nacht liggen snurken. Hij schudde zijn hoofd toen hij het hoorde en mompelde: ‘Arme jongen. Arme, arme jongen.’