31.
De vrouwen waren weggegaan, sommigen met een smachtende afscheidsblik naar de god-held. Ze hadden vis meegekregen, wel al een beetje stinkend van het lange bewaren, maar nog lekker genoeg als het geroosterd werd.
De Malle keek ze na. ‘Ga je niet met ons mee, jongen?’ hadden ze gevraagd. ‘Blijf je lekker bij ons wonen.’ Maar hij wou het niet; ze keken bij zijn ziel binnen, de vrouwen met haar lieve gezichten, terwijl de mannen hem alleen maar pestten. En hij kon niet los van zijn god.
‘Je moet weg, jongen,’ zei de god. ‘Weggaan moet je, waarheen geeft niet, en wat je beleeft doet er niet toe, en wat je zoekt ook niet. Ga de zon achterna, jongen. Pak een boot met riemen en een zeil en vaar naar de plek waar de zon 's avonds in zee zinkt. Want zo doet een Kelt, en een Kelt ben je, jongen. Vaar maar door, hoe verder je komt, hoe beter je ziet waar het ligt: Anderland, Paradijs, Overzijde, Slaapplaats van de Zon. Want als je niet gaat, jongen, als je hier op je luie reet blijft zitten en je bange hachie laat verstikken in de stink-rook van de haard, dan komt Anderland naar jou toe en kruipt in je kop en woelt al je gedachten dooreen. Neem dat van mij aan, jongen.’
De Malle grijnsde trouwhartig op naar zijn god die als een god had gesproken.
‘Ja, lach jij maar, je begrijpt heel goed wat ik zeg, je begrijpt het beter dan de anderen hier. Jou kan ik vertellen dat een Paradijs waar gebraden eenden je mond binnen vliegen goddonderse kul is.’
De Malle had schik in de vliegende gebraden eenden.