Diurg overboord springen en verzuipen, het geruzie onderling, het gevloek, de vechtpartijen, het gekots van de zieken, de woedende golven, doorweekte kleren, ijzige kou, rillende koorts, verlammende honger, gekmakende verveling, gezeur, gesnoef, stinkende diarrhee, dikke bul Gadiar zomaar ineens dood op een ochtend en overboord, gevaarlijke kliffen, gevaarlijke branding, nieuw land en nieuw land en nieuw land, steeds weer op je hoede, voorzichtig verkennen, drinkwater ja? drinkwater nee? bewoners, keel-snijders of eten-gevers? Verder weer, steeds verder en verder, west, west, west ten noorden, west ten zuiden, naar Anderland, naar Anderrijk, naar Paradijs, god-god-god-goddonder!
‘Gevonden, heer Bran? Geweest heer Bran?’
Touwkleurige vlecht, dacht hij, haar lange stevige, strak ineen gedraaide vlecht tot bijna haar billen, die streng waar hij zo lekker aan kon trekken dat haar hoofd achterover boog en haar hele gezicht voor hem open lag om op te vreten. Wat hij deed. Smakkend over haar neus en ogen en wangen en kin tot in haar open bek. God god god-donder wat een wijf was dat geweest.
‘O ja,’ zei hij. ‘O ja, het Paradijs, dat lag daar en hij was er geweest, en ...’
‘Vertellen!’ riepen ze. ‘Vertellen! Vertellen!’
Maar er was weer te veel rook, zijn ogen traanden en hij begon te hoesten. Geen woorden meer.