28.
De god zat intussen beneden op het strand waar hij de Malle had gevonden op zijn steen. ‘Wat zit je daar nou te janken, jongen? Wat is er gebeurd?’
Jank jank jank.
‘Ben je in het vuur gevallen?’
Jank jank jank. Kopschudden.
‘Hebben ze je geslagen?’
Jank jank jank. Kopschudden.
‘Getrapt?’
Jank jank jank. Kopschudden.
‘Hebben ze je ogen uitgestoken?’
Jank jank jank. Kopschudden.
‘Laat zien!’
Jank jank jank. Kopschudden.
‘Laat zien die ogen. Ik wil weten of ze er nog zitten.’
Heel langzaam hief de Malle nu zijn niet meer schuddende kop, en schoof zijn handen van zijn gezicht. Bran boog zich naar voren om beter te kunnen zien, maar in plaats daarvan blies hij plotseling hard in de ogen zodat de tranen in het rond spatten.
‘Ziezo, die zijn droog. Vertel me nu wat er gebeurd is.’
‘Van-nacht,’ bracht de jongen uit.
‘O, vannacht,’ herhaalde Bran. ‘Vond je het niet lekker?’
De jongen schudde vreselijk zijn kop. Allerheftigst.
‘Niet?? Is dat waarom je zit te janken? Hebben ze je een meid afgepakt, soms?’
Alweer kopschudden.