maal zwart waren die, met rood-gloeiende ogen. En ze smeten met vuur. Brandende turf en stukken hout smeten ze naar hun schip.
- En stenen ook! Withete stenen! Die vielen sissend in het water, vlak bij de boeg.
- 't Is niet waar!
- Vráág 't 'm! Hij heeft het hier zitten vertellen, wijf. Op deze eigenste plek.
- Maar hoe zijn ze dan weggekomen!
- Hard geroeid. Heel hard geroeid.
- Och och och och och ... 't Bestáát toch niet? Zulke dingen in de wereld?
- O jee mens, er bestaat nog veel meer.
- Vertel van die zalm!
- Die zalm ja! Hoe was het ook weer?
- Die sprong het huis binnen.
- Huuu!
- Ja, zó moet je 't niet vertellen, sukkel. Daar schrikken die wijven van. Het was een huis met een gat in de vloer, en daar doorheen, door dat gat, kwamen de zalmen naar boven.
- Ajakkes. Waar vandaan dan?
- Uit het water, suffie. Dat huis lag boven een rivier.
- Ja ja, zo was het! En de zalmen sprongen meteen in de pan. Elke dag. Als je honger had.
- Zomaar vanzelf?
- Ja. Maar ik denk eigenlijk dat je iets moest doen. Of zeggen misschien.
- Hup zalm?
- Ja. Of iets anders. Een spreuk.