recht. Mooi was het daar hoor, echt mooi. We wilden er wel blijven; misschien niet voorgoed, maar in elk geval een behoorlijke tijd. Er was land genoeg, schapen genoeg - om kort te gaan, we zijn er een paar hutten gaan bouwen voor onszelf, en nog terwijl we bezig waren kwamen de jonge meiden al op ons af. Mooie en lelijke, en zoals dat dan gaat krijg je de ruzies en vechtpartijen, maar tenslotte regelde zich dat vanzelf weer en zo begonnen we daar een best leven.’
Bran zweeg een tijd, het beste leven herkauwend.
‘Die lui daar hadden het goed bekeken,’ ging hij voort. ‘Eén kerel had zijn hut half boven het water gebouwd, in een bocht van de rivier, en in de vloer een gat uitgespaard. Daar kon hij door vissen. Zo hoef ik niet eens naar buiten, legde hij uit. Dat is lekker in de winter. En hup haalde hij een zalm naar boven. Elke dag één. Uit het net meteen in de pan.’
Ze sloegen zich op de dijen van het lachen. Iets van het paradijselijk geluk sprong uit dit verhaal als een zalm op hen toe. Waarom heer Bran en de zijnen er dan niet gebleven waren?
‘Ja! Waarom zijn we er niet gebleven hè? Je kan beter vragen waarom zij er niet gebleven zijn. Ik wou niet weg daar. Ik niet.’
De toehoorders bleven in stille afwachting.
‘Ik had een goed wijf daar. Kookte goed, naaide goed, wist van schapen af. Ik hoefde zo nodig niet weg. Maar de anderen, met hun geklaag, hun geruzie, te lui om gras te maaien of een schaap te melken, die lagen de godganselijke dag op hun luie reet te morren. Dat er niks deugde,