Het stuk waar ze liepen was ontzettend schoon gespoeld, als op de eerste scheppingsdag, maar waar de vloed op zijn hoogst was geweest lag een strook afgedankte spullen. Dooie vissen, wier, schelpen, resten schuim, veren, hele vlerken, aangevreten meeuwen en één grote vogel, met geknakte hals en een blind starend oog vol vliegen. Waarachtig ook een dood schaap. Hoe dat in zee terecht was gekomen? Eén poot stak schuin omhoog alsof het verkeerd aan het lijf was gezet.
Verderop lag een stuk hout. En nog een, en nog een. Wrakhout, allemaal vers.
‘Boot!’ riep de jongen. ‘Uw boot hè?’
Bran bleef staan en keek starend naar de brokstukken in het zand. Hij draaide er een om met zijn voet; een lap leer van de scheepshuid zat er nog aan vast, vol plakkerig aangekoekt zand. Hij staarde en staarde en begon stommelingen te mompelen. ‘Stommelingen, stommelingen, stommelingen, stommelingen...’ elke stommelingen luider dan de vorige, en opeens keerde hij zich tegen de branding en het schuim en de nog woeste golven en brulde: ‘Stomme idioten! Stomme stomme stomme idiote goddonderse ezels!’
De jongen was een paar passen achteruit geweken en begon bijna te huilen.
‘Jij niet!’ brulde de verschrikkelijke tegen hem. ‘Jij hoeft niet te janken. Zij zijn het!’ Met ontzettende arm wees hij naar het einde van de zee. ‘Zij daar, die de boel hebben verstierd, die maar bleven zaniken en jennen en morren en zeuren en bidden en smeken: We willen naar huis, we willen naar huis, we willen naar huis. O, wat