zou niet geloven dat dat kon, en daar kwamen we aan een kust, daar hoorden we gehuil. Gejank. Zingen leek het ook soms.’
‘Meerminnen, heer Bran?’ riep Cuchu belust.
‘Hè man, kan jij het niet eens één keer over wat anders hebben?’
‘Wàt nou? Wàt nou? Daar kun je toch niks mee? Met een meermin? Dat is toch heel wat anders?’
‘Ja ja!’
‘Hou op jullie! Laat heer Bran verder gaan!’
De held was niet geschokt door de onderbreking. ‘Zeemeerminnen heb ik niet gezien,’ zei hij droog. ‘Die zijn te bloot voor het noorden. De vrouwen daar lopen in dikke pelzen.’
‘Vrouwen Bran, vrouwen? Ben je, bent u echte vrouwen tegengekomen daar?’
‘Laat heer Bran uitspreken Cuchu, hou je kop!’
Cuchu hield zijn kop. De zeeheld vervolgde:
‘Zingen dachten we, maar het was gehuil. Van de wind in de touwen van een wrak. Dat lag daar half onder water; lekgeslagen op de rotsen voor de kust. En het was niet het enige dat we gezien hebben. Verschrikkelijk oord, die kust. Als je daar terecht komt in een storm, dan ben je er geweest, zoveel is zeker. En er is nog iets anders ook, en dat is vuur.’
‘Vuur!’
‘Vuur ja. Gloeiende stenen die door de lucht vliegen, en een rood-hete brij die van de bergen af de zee in stroomt. Je hoort het sissen op een afstand, en 't is er wit van de stoom.’