‘O. Maar u bent er wel op geweest? Op dat eiland? Heer Bran?’
‘Jawel. Om water in te nemen.’
‘Verder niks?’
‘Nee. Wat kijken jullie? Geloof je me soms niet, god-donder?’
‘Jawel jawel, natuurlijk wel nee nee zeker wel geloven we u, heer Bran.’ Ze krompen ineen onder zijn blik, onder de verpletterende mokerslagen van zijn heldenvuisten die elk moment konden neerregenen als ze hem niet geloofden. ‘Oh vast en zeker alleen om water in te nemen en verder niets.’ Ze beaamden het wel drie keer achter elkaar.
‘En daarna kwam u bij die hond?’ vroeg Colbran om het gevaar af te wenden.
‘Nee!’ zei de held. ‘Nee, die hond was eerder, maar nu herinner ik mij ineens die walvis! Die was daar ook. En het schapeneiland.’
Ze hielden zich stil om de nieuwe wonderen niet af te schrikken.
‘Dat schapeneiland,’ vervolgde de held, ‘dat was ook niet zo groot. 't Is een groep bij elkaar, die eilanden daar, maar wat er wel groot was, dat waren de schapen. Godkalere, als ik je vertel dat die krengen daar ...’ Hij breidde zijn armen zo wijd mogelijk uiteen om er een schaap tussen te krijgen maar zag dat het onvoldoende was en hield zijn meet-schaap tussen één hand en de muur, ‘... zó groot waren, dan geloof je dat niet maar 't is wel zo. Kanjers.’
Ze waren diep onder de indruk. De Malle lachte van