den. En maar goed ook! In het westen donder je van de wereld af, is het niet zo?’
Ze knikten ernstig om te laten zien dat ze van dat verschrikkelijke gevaar af wisten.
‘Maar 't is niet zo, hahaha!’ bulderde de avonturier. ‘Je kan zo ver varen als je wil, de zee blijft zee, en geen afgrond te zien.’
Dat geloofden ze niet. Of bedoelde hij de Overkant? ‘Hoe ver ben je ... bent u dan geweest, heer Bran, in het westen?’
‘Maar hij ging toch naar het noorden? Zei hij net?’
‘Noorden ja.’
‘En waar kwam u dan uit?’
‘Bij een hond,’ antwoordde de avonturier.
Ze durfden niet te lachen.
‘Ja maar heer Bran, de Overkant, Anderland, bent u dáár geweest, waar de ... waar de ...’ De vraagsteller durfde niet verder opperen, en er kwam geen antwoord. Het hele gezelschap keek gespannen naar het doorgroefde gezicht van de heldhaftige zeevaarder. In het flakkerende licht van het haardvuur leek het aarzelend ja te knikken. Of was het nee?
‘Anderland, heer Bran! Hebt u het gezien? Bent u er geweest? Vertel ons. Vertel!’
De jongen aan zijn voeten meende heel vaag een glimlach op het gezicht van zijn held te zien verschijnen.
‘Ben ik er geweest?’ herhaalde Bran zachtjes, alsof hij het zichzelf vroeg. ‘Waar ben ik niet geweest? In zoveel landen, eilanden, en overal water, overal lucht, wolken, regen, storm, rotsen, strand, gras, struiken, bomen ...’