Anderland
(1990)–Paul Biegel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
te. Ze hadden hem nog niet rechtop gezien, en nauwelijks verscheen hij in de zaal of iedereen schoot overeind om zijn plaats aan te bieden. Met open mond bleven ze staan kijken naar de formidabele schreden waarmee hij tussen hen doorliep en de formidabele fierheid waarmee hij ging zitten. En ze bleven maar overeind, in onzekere afwachting of er nog iets ging gebeuren, een verandering in vis bijvoorbeeld, of in vogel, of een opstijging, of gewoon een verbrijzeling met één slag van een hunner schedels. De geweldenaar opende zijn mond om te spreken. ‘Is er nog soep?’ vroeg hij. Zoon van de Donder, op zijn minst, dat hoorde je aan zijn stem. Vreselijk zou zijn woede zijn, een orkaan die het huis omver zou blazen en golven zou rondspugen waarin ze allemaal zouden verzuipen als niet onmiddellijk en dadelijk de hele pan, met één lepel voor hem alleen, haastig zou worden binnengebracht. De jongen die naast hem op de grond was gaan zitten, kwam overeind om een kommetje te halen uit de keuken. ‘Soep ja,’ zei hij. Geen bliksemstraal trof hem in de rug, geen mokerslag verpulpte hem; ingetoverd was de Malle, dat bleek inderdaad duidelijk. De donderzoon lepelde zijn soep slurpend naar binnen, likte de rand van de kom schoon en daarna zijn vingers. ‘Hèèèh!’ bracht hij voldaan uit. Hij keek de kring rond. ‘Wat staan jelui te gluren? Nog nooit een mens soep zien eten?’ Hij begon bulderend te lachen waar ze verschrikt van achteruit deinsden, maar een enkeling vatte moed en begon voorzichtig mee te huhhuhhen. Toen werd het weer stil. | |
[pagina 22]
| |
‘Jaja,’ zei de donderstem nu. ‘Dat is goeie soep die jullie maken. Heeft me er weer bovenop gebracht. Bedankt. Voor het redden ook, trouwens.’ Wat moesten ze daarop antwoorden? Heftig knikken maar, wat hij goed kon zien. En hem toestralen en toeglimmen. Donderzoon in hun midden goed gestemd houden, één verkeerd woord, één verkeerde beweging, en hij veranderde in een vuurspugende draak. Ze gluurden voorzichtig naar zijn voeten, of er niet toch klauwen aan zaten. ‘Mijn boot?’ vroeg hij nu. ‘Is daar nog iets van over? Nog iets van gevonden?’ ‘B-boot?’ ‘Ja man! Waarmee ik op de rotsen ben gelopen, goddonder!’ Ja ja! Dat wisten ze. Vreselijk. Niks van teruggevonden nee. Of toch. Ja toch! Colbran had wat gevonden. Colbran? ‘Uh ... een paar stukken huid. Touw. En een houten spant - eh Heer.’ ‘Dat alles?’ De held bleek geslagen te kunnen kijken. Daar moest wat aan worden gedaan. ‘W-we kunnen,’ begon Colbran voorzichtig, ‘we kunnen u wel een nieuwe ... een andere boot verschaffen, eh Heer, als we u daarmee van dienst zouden kunnen zijn ...’ ‘Huh? Boot? Nee nee niks geen andere boot. Ik hoef niet meer. De zee heb ik gezien. Dank je wel.’ Hij keek strak voor zich uit, over de leeggeslurpte soepkom naar oneindige verten, zo begrepen ze, naar | |
[pagina 23]
| |
wonderdingen die hij gezien had, misschien wel aan de Overkant van de grijze zee waar het Land van de Eeuwige Jeugd lag en de dood niet bestond. En ziekte ook niet. De nieuwsgierigheid laaide vreselijk in hen op, maar niemand durfde de brandende vraag te stellen. Wat ze wel durfden was Iarnan naar voren duwen en zeggen dat hij tegen de grote held moest zeggen dat hij hem nog kende van vroeger. ‘Zeg dan, Iarnan! Zeg dan!’ ‘Ik-ik ...’ ‘Wat is er man? Moet ik je kennen?’ ‘Ik-ik ...’ ‘Wat doen jullie toch schijterig allemaal! Ik vreet je niet op.’ De held lachte bulderend. ‘Wat moet je, man?’ Iarnan stond ineengekrompen onder alle aandacht. ‘U ... u bent toch Bran?’ ‘Die ben ik, ja.’ ‘Ik ... ik was er bij toen u vertrok. Van de West-Klif ...’ ‘Wat vertel je me nou? Is dat waar?’ ‘J-ja. En dat is lang geleden. B-bent u al die tijd onderweg geweest?’ Iarnans zinnen durfden langer te worden. ‘Al die tijd ja.’ ‘Gòh,’ bracht Iarnan uit. En na korte stilte nog eens gòh. En omdat de held van zo dichtbij toch niet de indruk maakte hem tot moes te willen slaan, waagde Iarnan: ‘Maar de anderen? U was toch met een heleboel, veertien dacht ik, toen u -’ ‘Zeventien.’ ‘Zeventien?’ ‘Dat zeg ik, ja. Er zijn er nog drie bij gekomen.’ | |
[pagina 24]
| |
‘Oo?’ ‘Heb je ze niet gezien dan? Die drie?’ ‘N-nee ...’ ‘Nou ja, we waren ook al een eindje de zee op toen ze kwamen aanzetten, drie man sterk. Mee! riepen ze. We moeten mee! En ze liepen zo van het strand het water in. Wij riepen dat de boot vol was, maar ze kwamen ons gewoon achterna, zwemmend door de branding en schreeuwend dat ze mee wilden. Méé wilden!’ De held zweeg en bekeek het gebeuren nog eens hoofdschuddend. Iarnan en de rest van de toehoorders wachtten beleefd tot hij verder ging: ‘Tja wat doe je dan? Je kan zulke kerels toch niet laten verzuipen. We zijn omgedraaid en hebben ze aan boord gehesen. Zeventien bij elkaar dus.’ De held werd een beetje mens in hun midden. De tongen kwamen los, allemaal tegelijk en door elkaar heen: - Waar ging de tocht dan naartoe, heer Bran? - En waarom wilden die drie dan mee, heer Bran? - Avontuur? Ging 't om avontuur? - Maar hoe wisten ze dan dat - - Avontuur! Zomaar in 't wilde weg zeker! - Nee wiedes niet. Ze wilden duidelijk ergens naartoe. - De Overkant natuurlijk! - Overkant? In een boot zeker! Dan ben je wel goed gek. - Anderland! - Ach hou op, man! Daar zat iets heel anders - - Laat Bran toch vertellen. Heer Bran? - ... | |
[pagina 25]
| |
- Ja, heer Bran? Wat zat daar achter? - Wat zat daarachter? Wat zat daarachter? Echt weer een vraag voor jou! Zoiets moet je begrijpen, man, wat daarachter zat. Geen gewin om je buik mee te vullen, maar jij kent niks anders, dus. - Houden jullie je bek alsjeblieft! Laat heer Bran verder vertellen. Heer Bran? - ... - Heer Bran!! - ... - Niks aan de hand, mannen. Gewoon in slaap gesukkeld. Hij is nog niks waard. We leggen hem gewoon weer hiernaast. Ja jongen, ga jij maar mee, dan kan je mooi bij hem waken. |
|