wegstoven, en boven bleef hij doorhollen in één run tot het huis. ‘Nuca!’ schreeuwde hij. ‘Nuca is er! Nuca! Dood op het strand. Bijna dood!’
Dat vonden ze wel een goeie mop van hem. Een goeie thuiskomer. Niet achter hem gezocht, zoiets.
Maar de jongen bleef opgewonden en bleef schreeuwen: ‘Nuca! Nuca! Eerst bruinvis. In de golven, vis! En ineens man. Op het strand. Kijken! Kijken! Kijken!’
Ze lachten en streken over zijn hoofd, schuddend aan zijn haar, maar hij rukte zich los, het was wáár, Nuca op het strand, de toverman, de vogel, de vis. Kijken, kijken, kijken!
‘Hij heeft te veel golven geteld!’ riep er een, en daar lachten ze bulderend om. Maar Colbran wilde wel gaan kijken; hij hoorde meer dan alleen verzinsel in de stem van de jongen; misschien lag er iets van waarde.
De jongen trok aan zijn arm als een aangelijnde hond. ‘Daar!’ wees hij. ‘Daar! Daar!’
Er dreef inderdaad iets in zee, de restanten van een boot, meende Colbran, en ineens nieuwsgierig holde hij het rotspad af naar het strand. ‘Daar!’ wees de jongen nu duidelijk. Hij bleef op veilige afstand terwijl Colbran naar de gevaarlijke dode toeliep, en hij bleef toekijken terwijl Colbran ermee bezig was en het lijk tenslotte als een zware zak over zijn schouders nam.
‘Pas op! Hij gaat vliegen!’ riep de jongen gruwend. Maar het was toch te veel gewone man wat daar gedragen werd, met een afhangend hoofd dat zwabberde op de maat van Colbrans lopen, water druipend uit de natte haren en uit de open mond.