1.
De jongen stond uit te kijken over de zee die kil en grijs in de diepte lag. De jongen stond er al lang, onbeweeglijk als een steen die ooit zou omvallen.
‘Ga jij de golven maar tellen,’ hadden ze tegen hem gezegd. ‘En als je weet hoe veel het er zijn, mag je terugkomen om het te zeggen.’
Hij was er braaf aan begonnen, beneden aan het strand: duim, wijs, mid, ring, ping - duim, wijs, mid, ring, ping, maar de golven bleven komen, meer golven dan hij vingers aan zijn handen had, en zijn tenen hadden geen namen, het tellen raakte op. Maar de jongen bukte zich en maakte nieuwe handen in het zand, met gespreide vingers drukkend waar het klef was, en het tellen kon doorgaan: duim, wijs, mid, ring, ping - duim, wijs, mid, ring, ping, zandhand na zandhand, zoveel er nodig waren, urenlang, een eindeloze rij handen.
Maar de rij golven was nog eindelozer; vanaf de kim schoven ze nader, als geduldig vee, om vooraan één voor één hun nek te krommen voor de bruisende slachting. Duim, wijs, mid ...
De vloed kwam opzetten, de golven drongen steeds dichterbij, de jongen moest telkens een stap terug doen, maar de zandhanden kon hij niet meenemen. Ze bleven achter en werden door de golven uitgewist. De zee maakte zichzelf ontelbaar, en de jongen die het zag gebeuren begreep dat hij nooit meer naar het huis terug zou kunnen. Daarom was hij van het strand naar boven geklom-