Inleiding
De Kelten hebben zich lang verzet tegen het vastnagelen van woorden in schrift, klankloos en dood als een rij opgeprikte vlinders. Van gedachten die zij de moeite waard vonden, hielden zij de woorden in klinkende dichtvorm in hun hoofd. Hun rechtsregels, hun geschiedenis, hun verhalen kenden ze alleen door het stemgeluid van een mens - dat wisselde per individu.
Het langst hebben de Kelten dit kunnen volhouden in Ierland; de Romeinen zijn daar nooit met hun beschavend geweld doorgedrongen. Het Christendom wel (in de vijfde eeuw) maar inplaats van veroveren heeft het zich met het Keltendom vermengd. Hoeveel geven en nemen er bij die vermenging heeft plaatsgevonden wordt verschillend beoordeeld; zeker is dat de Kelten daarbij het opschrijven hebben aanvaard. Enkele van hun verhalen en sagen kunnen wij daardoor in onze tijd lezen.
Het waren koene zeevaarders, deze Ierse Kelten. Talloze avonturenverhalen moeten in oude tijden de ronde hebben gedaan. Wat ervan is overgebleven, in latere eeuwen vastgenageld in schrift, zijn twee wonderreizen: die van de Heidense held Maél Duín, en die van de Christelijke monnik Brandaan. Wij kennen alleen die opgeschreven versies; hoe ze hebben geklonken weten we niet. Hoe ze zijn rondverteld, van hoofd tot hoofd, van generatie op generatie, aangepast aan de mode van de tijd, aan de denktrant van de toehoorders, deels met elkaar vermengd zijn geraakt, aangevuld met eigen fantasieën, wisselend per individu, is nauwelijks te gissen.