[Jacobus van der Linden]
LINDEN (Jacobus van der), geboren te Dubbeldam der 9en Juli 1852, overleden te 's-Gravenhage den 20en Febr. 1926, ontving zijn opleiding op een kostschool te Nieuwendijk, en studeerde aan de Theologische School te Kampen. Op 22jarigen leeftijd deed hij zijn candidaatsexamen, waarop hij beroepingen ontving naar verschillende gemeenten van de Chr. Gereformeerde Kerk, o.a. te Alkmaar en te Zutphen. Die naar Westmaas nam hij aan. Den 1en Nov. 1874 verbond hij zich aan deze gemeente (m. 1 Cor. IV:3) na bevestigd te zijn door zijn zwager Ds. A. Gezelle Meerburg van 's-Gravendeel. In 1877 nam hij uit eenige beroepen dat naar Bolsward aan. In het volgende jaar reeds vertrok hij vandaar naar Leiden, waar hij den 4en Aug. 1878 bevestigd werd door het latere Tweede Kamerlid J.H. Donner, toenmaals pred. te Leiden (m. 1 Cor. III:7, 8; intr. m. Ps. CXXI:1). Veertien maanden daarna werd hij langen tijd door een zeer ernstige ongesteldheid aan zijn arbeid aldaar onttrokken. Na zijn herstel bleek het stadswerk hem te zwaar, waarom hij de beroeping naar het rustige Heusden in Brabant aanvaardde, waar hij den 15en Aug. 1880, na bevestigd te zijn door zijn voorganger aldaar Ds. J. van Andel, pred. te Leeuwarden, intrede deed (m. Hand. II:39). Na tweejarig verblijf te Heusden nam hij een beroep aan naar 's-Hertogenbosch, waar zijn bevestiging en intrede plaats hadden den 3en Sept. 1882. Hier arbeidde hij elf jaren lang met volle krachtsontplooiing, hoewel hij nog zwak was en het kerkgebouw zijner gemeente vanwege de akoustiek, den bijnaam had van ‘het moordhol van Israëls profeten’. In 1886 werd een nieuwe kerk met pastorie gebouwd, benevens een Chr. Militair Tehuis, terwijl mede door zijn invloed de eerste Protestantsche School kon worden geopend. Den 19en Oct. 1892 werd onder zijn leiding het 50jarig bestaan der gemeente herdacht. In zijn veelzijdigen arbeid aldaar ondervond hij grooten steun o.a. van den lateren minister Jhr. mr. A.F. de
Savornin Lohman, die er tot zijn trouwe kerkgangers behoorde.
In 1893 ontving hij gelijktijdig beroepingen van Rotterdam en van 's-Gravenhage. De moeilijke omstandigheden, waarin laatstgen. gemeente zich toen, ten tijde der ‘ineensmelting’, bevond, drongen hem hààr roepstem op te volgen. Na bevestigd te zijn door Ds. W. Doorn, predikant aldaar, deed hij er op den 11en Mei (Hemelvaartsdag) 1893 intrede (m. Ef. I:22, 23). Hoewel sindsdien herhaalde malen naar elders beroepen, en eenmaal benoemd tot geestelijk verzorger van het Chr. Sanatorium te Zeist, bleef hij te 's-Gravenhage werkzaam totdat hij om gezondheidsreden in 1920 op zijn verzoek eervol emeritaat verkreeg. Zijn laatste preek over Hebr. X:23a, den 15en Sept. wegens vermoeidheid slechts gedeeltelijk uitgesproken, is in haar geheel in druk verschenen (zie ond. zijn geschr.). Tot zijn nog onverwacht overlijden bleef hij in de residentie wonen.
In de gemeenten, die hij gediend heeft, was hij zeer geliefd. Hij wekte er grooten eerbied, zoowel door zijn rijzige gestalte als door de bijzondere gaven, waarmede hij gesierd was. Vooral als prediker in woord en geschrift traden deze gaven aan het licht en was hij velen tot zegen. Daarbij deed hij zich kennen als beminnelijk in den omgang en weldoener in stilte. Onder zeer groote belangstelling vierde hij den 1en Nov. 1924 zijn gouden ambtsjubileum. Bij herhaling was hij in Noord-Brabant en in Zuid-Hol-