Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 6
(1949)–Jan Pieter de Bie, Johannes Lindeboom, D. Nauta– Auteursrecht onbekend[Andries Pietersz. van der Linden]LINDEN (Andries Pietersz. van der), in de wandeling Andries Pieters(z) of Peterse genoemd; aanvankelijk saaiwerker te Leiden en tevens voorlezer in de Luthersche kerk, werd benoemd tot predikant der Luthersche gemeente te Delft in de vacante plaats van mr. Daniel Fett. Deze, die als predikant de gemeente van 's-Gravenhage en van Delft diende, was in 1615 ter oorzake van zijn levensgedrag uit zijn bediening in de Delftsche gemeente ontzet (vgl. hiervóór Dl. III, blz. 48, 49). Een gedeelte echter bleef hem trouw, met dit gevolg dat hij geregeld om de veertien dagen uit 's-Gravenhage overkwam om zijn aanhangers te Delft te stichten. Intusschen was er ook een deel der Haagsche gemeente, dat zich van hem afzonderde en bijeenkomsten hield in een daartoe gehuurde kamer in het Gortstraatje, waar Andries Pietersz. uit Leiden om de veertien dagen hen kwam stichten. Laatstgen. was iemand van buitengewone gaven, en daar hij, niet als Fett, een geboren Duitscher zich in de godsdienstoefeningen van de Duitsche, maar van de Hollandsche taal bediende, trok hij op den langen duur de meerderheid tot zich, die hem gaarne tot predikant der Delftsche gemeente zou beroepen. Hij was echter ongeordend, zoodat hij slechts met het voorlezen uit een Postille de gemeente mocht stichten, en ambtshalve niet ter Synode kon worden uitgenoodigd. Het Algemeen Consistorie verzette zich daarom tegen zijn benoeming en excommuniceerde hem zelfs, waarop hij zich te Minden liet ordenen. Deswege in 1618 voor het Amsterdamsch Consistorie gedaagd beleed hij schuld, maar werd uithoofde van zijn ijver tot het examen toegelaten, en daar hij, ‘gelet hij handwerksman was, zeer voldoende was bevonden’, den 15en Oct. 1618 door Ds. Pfeiffer, predikant te Amsterdam den 15en Oct. 1618 ingezegend tot zijn dienst te Delft. Aldaar bleef hij werkzaam tot zijn overlijden in 1664. Verdere levensbijzonderheden zijn evenmin als afbeeldingen van hem bekend. Van zijn hand zag het licht: Harmonia Lutheri et Lutheranorum. (1635; 2e dr. 1644). Aanleiding daartoe gaf hem de herdruk in 1632 van een geschrift van den Gereformeerden predikant Henricus Alutarius getiteld: Spieghel ofte Proef-steen der | |
[pagina 74]
| |
Ghenaemden Lutherschen. (Amst. 1624)Ga naar voetnoot1). (Vgl. hiervóór Dl I, blz. 127-131). Daarin werd een poging gedaan, om, zooals toentertijd meer geschiedde, het opkomen en de vestiging van Luthersche gemeenten tegen te werken door te betoogen dat zij wèl den naam wilden blijven dragen, maar inmiddels van Luther en zijn leeringen waren afgeweken. Ter weerlegging van deze bewering moest de uitgave van v.d. Lindens geschrift dienen. Dit bleef niet onbeantwoord. Van de zijde der tegenpartij verscheen daarop o.a. een boekje van Leonardus Fodineus, Gereformeerd predikant te Delft, getiteld: Van de wille Godes (Maessluys. 1647) (vgl. hiervóór Dl. III, blz. 83). Deze uitgave drong Andries Pietersz. nog tot een repliek. (Amst. 1647). Dit was niet de laatste maal dat hij zich genoodzaakt achtte een dergelijken aanval af te slaan. Enkele jaren later publiceerde zekere Roelof Isaäcsz zulk een beschuldiging onder den titel: Strijd tusschen de oude en nieuwe Lutherschen (Amst. 1651). De laatsten, zoo verklaart deze schrijver, verschilden van de eersten ten opzichte van de meeste, nader door hem aangeduide cardinale leerstukken. Hiertegen richtte Andries Jacobsz zich in zijn Korte Antwoort op dat schandelicke leugen- en lasterboek van Roelof Isaacszn: strijt tusschen de oude en nieuwe Lutherschen, met aenwysinge wat voor eenen Leugenaer en Lasteraer deselve Roelof Isaacsz is. (Amst. 1652) 12o). Uit zulk een titel reeds blijkt de toenemende felheid, waarmede deze polemiek werd gevoerd, en die nog sterker uitkomt in het tegenschrift, dat daarop volgde: Roelof Isaacsz onschuldt en Andries Pieterszn. van der Linde, nieuw Luthers predicant binnen Delft, zijn 186 valsche beschuldigingen en onwaarheden, gedaan in zijn kort antwoort op den Strijt tusschen de oude en de nieuwe Luthersen. Enz. (Amst. 1654). Deze titel, volledig afgedrukt in Oud en Nieuw (II, blz. 102, 103), telt aldaar ruim 28 regels. Op de keerzijde van dien langen en bangen titel staat nog wel: ‘Dit Boeck wordt uytgegeven met believen van de Boeck-keurders des E.E. Classis van Amsterdam’. Hij beoefende ook de schilderkunst, zooals blijkt uit het feit dat hij den 5en Sept. 1631 werd ingeschreven als gildebroeder van het St. Lucasgild te Delft, waarvoor hij 12 guldens betaalde. Een zeldzaam, misschien eenig geval, dat een 17e eeuwsch predikant zich als zoodanig bij een schildersgilde aansloot. (Nav. 28e Jrg. (1878), blz. 20, 129). Litteratuur: Loosjes, Naamlijst v. Pred. .... der Luth. Kerk in Nederl., blz. 167. - Dez. Gesch. der Luth. Kerk in de Nederl., blz. 97, 98, 106. - Oud en Nieuw II (1863), blz. 101, 102, 152, 153; IV (1865), blz. 24. - Bijdr. Gesch. Luth. Kerk. III (1841), blz. 127, 128. - Schultz Jacobi, Luth. Gem. Rott., blz. 51, 52, 156, 405, 411. - F.J. Domela Nieuwenhuis, Gesch. v.d. Ev. Luth. Gem. te 's-Gravenhage, blz. 7. - Manné, Reformatie, blz. 376, 377, 378. - Knuttel, Acta. I, blz. 79, 485. - Pont, Lutheranisme (uitg. Teylers Godg. Gen. N.S. Dl. XVII), blz. 552, 553. - Cat. Bibl. Luth. Sem., No. 1642, 1643. |
|