noodiging van de Staten-Generaal had ten huize van Ant. Walaeus te Leiden den 16en Nov. 1634 de eerste vergadering plaats, waar, behalve de beide vertalers en de meeste revisoren, ook Henr. Arnoldi tegenwoordig was. Deze fungeerde als Assessor der Commissie ad hoc. Met ijver en trouw bleven de daartoe aangewezen revisoren aan den arbeid, zelfs toen een schrikkelijke pest om hen heen woedde, zoodat, volgens Casp. Sibelius een hunner, binnen Leiden in één week 1500 menschen begraven werden, terwijl alle revisoren met hunne gezinnen gespaard bleven. Nadat den 31en Aug. 1635 de revisie van het N. Testament was beëindigd restte hun nog de taak van de herziening der Apocryphen. Hiermede begonnen zij den 6en Sept., maar om het woeden der pest en de begeerte der Staten, die op spoed aandrongen, werd dit laatste deel van hun arbeid met minder groote nauwkeurigheid volbracht door de beide commissies, waarin de revisoren zich onderwijl hadden gesplitst. Op 10 Oct. d.a.v. gingen zij in opgewekte stemming uiteen, omdat het werk geheel was afgeloopen. Onvermoeid heeft Henr. Arnoldi zijn gaven en krachten in dienst gesteld van de Kerk, in wier midden hij een belangrijke plaats heeft bekleed.
Reeds in de Zuid-Hollandsche Synode in Den Briel 4-9 Aug. 1603 bekleedde hij, evenals later in die te 's-Gravenhage 2-20 Juli 1624, de functie van assessor. Voorts was hij praeses van die te Delft 18 Juli-11 Aug. 1628, waar hij ook benoemd werd tot revisor der vertaling van het N.T. in plaats van Hommius. Bij herhaling zag hij zich aangewezen als visitator zijner Classis en tot deputaat der Z.-H. Synode, die hem bovendien een en andermaal verkoos als afgevaardigde ‘om onderhandelingen te voeren met de Staten van Holland en Westfriesland’. Hij behoorde ook tot de deputatie door de Synode benoemd om de verkorte Acta te examineeren en te approbeeren, en werd meermalen aangewezen om correspondentie te onderhouden met de Synode van andere provinciën.
In de Synode te Gouda 4-19 Aug. 1620 hield hij de ‘sluitvermaning’ over Marc. IX:50b. ‘Hebt zout in u zelf en houdt vrede onder elkander’, en in de Synode te Schiedam, die hem opnieuw tot praeses benoemde, sprak hij op 22 Juli 1631 de openingspredikatie uit over Rom. XIV:19.
Uit een merkwaardigen Latijnschen brief in het najaar van 1618 door hem geschreven aan Martinus Gregorii (of Goris), Raadsheer in het Hof van Gelderland, straks Eerste Voorzitter van de Politieke Gedeputeerden der Staten-Generaal in de Nationale Synode, waar hij ook krachtens zijn Contra-Remonstrantsche gevoelens recht op zijn plaats was, blijkt dat Henr. Arnoldi, met den toenmaligen stand van zaken bekend, groot vertrouwen genoot bij de aanzienlijksten des lands. (Praestantium et eruditorum virorum Epistolae. (Amst. 1660, p. 567; in Ned. vert. bij Brandt a.w., II, blz. 848, vgl. Bijdr. voor Vaderl. Gesch. en Oudheidk. verz. en uitgeg. d. Mr. I.A. Nyhoff, verv. d. P. Nyhoff e a. N.R. IV (1866), blz. 349, 350).
Of Henr. Arnoldi gehuwd was, en zoo ja, met wie is niet gebleken. Volgens Dwinglo (a.w. I, blz. 7) had hij geen kinderen. Van hem schijnt geen portret te bestaan.
Van zijn hand zag het licht: Vande Conscientie -dwangh. Dat is: Klaer ende Grondich Vertoogh, Dat de .... Staten-Generael in haer Placcaet der 3 July 1619. Tegen de Conventiculen der Remonstranten ghe-emaneert, gheen conscientie-dwangh invoeren: Maer allen Ingesetenen der Geünieerde Provincien van hoedanighen ghelove ofte gevoelen sy zijn, de behoorlicke ende volcomene vryheydt der conscientie toestaen ende vergunnen. Delf. 1629. 4o (Knuttel, Cat. Pamfl. I No. 3969). Dit lijvig, en van een breede opdracht aan