Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Jacobus Leydekker]LEYDEKKER (Jacobus), jongere broeder van Melchior Leydekker (zie vor. art.), geboren te Middelburg den 9en Mei 1656, overleden aldaar den 1en Mei 1729, verloor reeds op jeugdigen leeftijd zijn moeder door den dood. Na het hertrouwen van zijn vader werd hij een tijdlang opgevoed te Bergen op Zoom door zijn behuwdtante, de weduwe Leydekker, geb. Zuerius. Vervolgens bezocht hij de Latijnsche School in zijn geboortestad waar hij voorts onderwijs genoot van den zeer bekwamen predikant Johannes de Mey (in 1676 door de stedelijke overheid benoemd tot hoogleeraar in de godgeleerdheid en wijsbegeerte aan de Illustre School te Middelburg), wiens rechtzinnigheid intusschen meermalen in verdenking werd gebracht (Nagtglas, Levensber. II, blz. 158-163). Jacobus L. werd om deze reden door zijn familie niet veilig onder diens invloed geacht, en onder leiding gesteld van zijn broeder Melchior, destijds predikant te Renesse. Twee jaren later ging hij om studiën te voltooien naar Leiden, waar hij (ingeschreven in het album studiosorum dd. 4 Febr. 1675) de hoogleeraren Spanheim en Hulsius tot leermeesters had. In Sept. 1676 werd hij door de classis Schouwen en Duiveland toegelaten als proponent. Op en top Zeeuw, die hij was, begeerde hij nergens anders een standplaats. Van den roem, die de Zeeuwsche hoofdstad erop droeg de geboorteplaats van Jacobus L. te zijn, verklaart diens zoon Cornelis Gentman Leydekker (in zijn Voorberigt), dat ‘zoo als Mantua op Virgilius boogt en Rotterdam op Erasmus, Middelburg trotsch is op Leydekker’. Ook werd hij genoemd | |
[pagina 786]
| |
de Zeeuwsche Horatius. Vanwege deze voorkeur heeft hij twee jaren op een voor hem aannemelijke beroeping moeten wachten. Den 10en Apr. 1678 werd hij bevestigd te Riethem (Ritthem) in de nabijheid van Vlissingen. Meer dan vier jaren later verwisselde hij deze standplaats met Willemstad, waar hij den 4en Oct. 1682 zijn intrede deed (m. Hebr. I:1; afsch. te Ritthem m. 1 Cor. XV:58; beide predikatiën zijn in dr. verschenen). Tijdens zijn verblijf te Willemstad begon hij zijn loopbaan als auteur, en wel met een beknopte kerkgeschiedenis onder den titel Kerckelijcke Historie, Soo van het Oude als van het Nieuwe Testament: Met een Opschuyving der Tijd-Gordijn in de voornaemste Jaergetallen, Sedert de Wereld-schepping tot Nu toe: uyt de Oudheyd opgehaeld. 2 dln. Dordr. 1691 8o). (Nat. Bibl.). Dit werk is later herdrukt als: Adam, Moses en Christus, ofte de Aartsvaderlyke, Joodse en Christelyke Oudheden, Soo onder het Oude als Nieuwe Testament; Aan-een-geschakeld, en elk op de juyste Rang van zijn tijd geplaatst, Sederd de Wereldschepping, tot Ao. MDCCI. 2 dln. 1 bd. Middelb. 1701 (Univ. Bibl. Amst.). Cornelis Gentman Leydekker, des schrijvers zoon (zie volg. art.) bezorgde daarna nog een uit de Aanteekeningen van den auteur vermeerderde uitgaaf, voorzien met noodige bladwijzers, het Leven v.d. schrijver, enz. Gron. 1732. 2 dln. 8o. (Bibl. Thierry in Nat. Bibl.). In 1745 beleefde deze uitgave nog een derden druk, te Amsterdam, onder den titel: Kerkelyke Historiën. 8o. (v. Abkoude-Arrenberg, Naamreg. I, blz. 317). Dit is een van zijn beste werken gebleven, ‘uitmuntend door ruime zaakrijkheid en krachtige beknoptheid van stijl’ (de la Rue, t.a.p.). Het laat zich ook thans nog goed lezen. Als curiositeit zij vermeld dat L. daarin een vertaling geeft van de confessie van Cyrillus Lucaris, patriarch van Constantinopel. Nadat Leydekker in 1691 zijn bovengen. werk van kerkhistorischen aard had gepubliceerd, vertoonen de geschriften, daarna door hem in het licht gegeven, veelal een polemisch karakter. Zijn eerste strijdschrift, gericht tegen Balthasar Bekkers opzienbarend boek, verscheen in 1692 onder den titel Dr. Bekkers Philosophise Duyvel en opnieuw betoverde Wereld wederleid en onttoverd. Van dit geschrift is geen exemplaar meer te ontdekken. Naar het oordeel van zijn zoon (in diens Voorberigt, zie ond. Litterat.) stelt L. ‘den onzeedigen Doctor zoo fraay ten toon, dat wy twyffelen of het van ymant beeter geschied zy’. Kort daarop richtte hij een open Brief aan D.D.J. Aalstius en P. Steenwinkel, over derselver Seedige Aanmerkingen, waarin getoond wordt, dat de gronden uit de Cartesiaansche philosophie door hen aengevoerd de dwalinge van Dr. Bekker niet konnen wegnemen, maar daar zelfs toe heenleiden. (Utr. 1693 8o.)Ga naar voetnoot1). Inmiddels had Leydekker afscheid genomen van de gemeente te Willemstad, en zich den 11en Mei 1692 verbonden aan die te Heusden. In deze stad kwam hij voor het eerst in nauwere aanraking met het Roomsch-Katholicisme. Dit bracht hem tot de uitgave van een Kort Begrip van bondige Vraagen, Tegenwerpingen en Antwoorden over de dwaalingen der Roomsche Kerk. (Dordr. 1696. 8o). | |
[pagina 787]
| |
Als schrijver en niet het minst als predikant ging van hem een roep uit, ook door heel Zeeland, met dit gevolg dat Middelburg den 20en Oct. 1697 een beroeping op hem uitbracht. Zijn bevestiging in zijn geboortestad had plaats den 27en Apr. 1698. Hoe langer hoe meer bleek Leydekker de aangewezen man tot verdediging van de leer der Gereformeerde Kerk. In de vergadering van den Middelburgschen Kerkeraad dd. 11 Dec. 1700 verhief hij zijn stem tegen den inhoud van het kort te voren verschenen boekje van Adriaan van Eeghem, vermaner der Mennisten aldaar (zie over dezen merkwaardigen man hiervóór Dl. II, blz. 700, 701). Nadat L. uit diens geschrift Verhandelinge van de Wet der Nature, waarin zooal niet Sociniaansche dan toch Ariaansche leeringen aanwijsbaar waren, een en ander had voorgelezen, rakende de godheid Christi, Zijn twee naturen enz., werden op L's voorstel praeses en scriba van den Kerkeraad gecommitteerd om bij de overheid erop aan te dringen het boekje, waarin zulke leeringen voorkwamen, te verbieden. (Nagtglas, De Alg. Kerkeraad der N.H.G. v. Middelburg (1574-1860), blz. 137). Van Eeghem verdedigde zich hiertegen schriftelijk, waarin L. aanleiding vond tot de uitgave van een tractaat onder het opschrift De zaake van den Sone Gods verdedigt tegens de schriften van Adriaan van Eeghem. (Middelb. 1701. 4o). Dit geschrift werd den 21en Apr. 1701 door de Classis geapprobeerd, nadat het door D.D. Nic. Schorer en Petr. Santvoord gerevideerd was en verklaard voor ‘schriftmatig, geleerd en seer nuttig en tot overtuiging’. (Doopsgez. Bijdr., Jrg. 1884, blz. 123). Volgens C. Gentman Leydekker (Voorberigt, blz. 17) had zijn vader diens tegenstander zoo duidelijk weerlegd, dat deze daarop niet nader heeft kunnen antwoorden. Vervolgens kwam hij, daartoe aangezocht door de Classis van Walcheren, in openbaar verzet tegen den inhoud van Geeraerdt Brandts Historie der Reformatie, waarvan in 1704 het 3e en 4e deel het licht hadden gezien. L. was niet de eerste, die tegen dezen schrijver in oppositie was gekomen. In 1676 had de Amsterdamsche predikant Henricus Ruyl (Rulaeus) een felle critiek uitgeoefend op de eerste twee deelen van hetzelfde werk (zie: hiervóór Dl. I, blz. 578, 579 en Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 46). De uitgave der laatste twee deelen, na den dood des auteurs bezorgd door diens jongsten zoon Joannes Brandt, predikant te Amsterdam, gaf opnieuw aanleiding tot polemiek, nu van Leydekkers zijde. Deze rekende het Brandt tot verwijt dat deze ‘de synodale vaders en de regtsinnige leeraren, die in den Heere rusten en met saligheid gekroond zijn, zoo onsalig behekelt’ en inmiddels ‘singt van vrede door het oude sleurtje van onderlinge verdraagsaamheid’. Naar L.'s opvatting hadden ‘de Remonstranten eerst het water troebel gemaakt door hun nieuwe leer en daardoor alle liefhebbers tot tegenspreken verwekt, maar toen zij zagen dat het voor hen mis ging, kwamen zij met het voorstel zelf te willen zwijgen, als ook de anderen er het stilzwijgen toe deden. Alsof het mogelijk ware, dat de rechte moeder even zoo goed zou kunnen gedoogen dat haar kind middendoor gehouwen werd als de valsche moeder’. Van dit standpunt bezien laat zich begrijpen dat L. in oppositie kwam tegen G. Brandt door de uitgave van zijn boek getiteld Eere van de Nationale Synode van Dordregt in den jaare 1618 en 1619, Voorgestaan en bevestigt tegen de beschuldingen van G. Brandt. In syn Historie der Reformatie. (Amst. 1705-1707. 2 dln. 4o.). Het eerste deel had L. opgedragen aan de Noord- en Zuid-Hollandsche Synode van het jaar 1705, het tweede aan de predikanten der vier Zeeuwsche Classes. Een herdruk is onder denzelfden titel te Amsterdam in 1737 verschenen. Grooten lof oogstte L. met dit werk | |
[pagina 788]
| |
in bij de voorstanders der Dordtsche vaderen. G. Brandts gen. zoon nam er onverwijld de pen tegen op en zond ter verdediging van de eer zijns overleden vaders een pleidooi in het licht getiteld J. Brandts Verantwoording Van de Historie der Reformatie van .... G. Brandt, tegens de beschuldigingen van J. Leidekker enz. (Amst. 1705). L. liet zich hierdoor echter niet terughouden van het uitgeven van zijn tweede deel, dat in 1707 van de pers kwam. Na enkele jaren van rust wachtte hem een nieuwe polemiek. Andermaal was het de Classis van Walcheren, die hem verzocht een weerlegging te leveren, ditmaal van een bestrijding van Roomsche zijde. In een reeks predikatiën te Leuven en te Gent gehouden - gebundeld uitgegeven te Gent in 1710 (niet 1711 zooals het N. Biogr. Wdb. t.a.p. aangeeft) - had de Dominicaner monnik Thomas du Jardin, leeraar in de godgeleerdheid aan de Leuvensche universiteit, ‘Geloofsgeschillen’ - zestig in aantal - aangewezen tusschen de leer zijner Kerk en de Hervormde leer. Leydekker, die door dit boek ‘de Eere en Leere der Hervormde Kerk vinnig benadeeld’ achtte, vatte nu de pen op om des schrijvers betoog te weerleggen op elk van de zestig daarin aangewezen geschilpunten. Zijn lijvig werk (928 pagina's) is getiteld: De Hervormde Kerk in 't gemeen verdedigt tegen het Pausdom, in 't bysonder tegen den hoon, den Hervormers, en hunne Leere aangedaan door den R. Priester Thomas du Jardin in zijn Boek genaamt Geloofsgeschillen, enz. Vooraf zyn eenige Aanmerkingen over de Jansenisten, verketterd van dien Pater; als ook over de Jesuiten, en hunne ruime Zedeleer, verfoeit selfs van de Roomsgesinde, uit hun eigen Schriften (Middelb. 1711. 4o). Vooraf gaan een Opdracht aan de Staten van Zeeland, een Voorbericht en twee gedichten, waarvan een van Carolus Tuinman: Waarheids Zegepraal opgeluistert door de penne van myn Geleerde en Eerw. Amptgenoot D. Jakobus Leydekker enz. Du Jardin liet deze verdediging niet onbeantwoord, maar stond L. te woord in een - eveneens lijvige - foliant: Spoore der Katholyke Waarheid. Ghescherpt door Sestigh Pointen Teghen het buyten-sporigh stampen van den Hr. Jacob Leydekker, Predikant te Middelburgh; benevens de Samenspraeck tusschen den Autheur der selve Pr. Thomas Du Jardin der Predickheeren Orden .... en den Hr. Jacob Leydekker (Gent, 1715). Laatstgen. had zich tot den Dominicaan ook nog gericht in een afzonderlijk als brochure uitgegeven: Brief v.d. Hr. Jacob Leydekker .... Ghesonden met den Boeck van hem ghemaeckt teghen de Gheloofgeschillen van Pr. Thomas Du Jardin Benevens de antwoorde, die de voornoemde Pater met sijn nieuw ghedruckt Boeck aan den voorseyden Predikant heeft ghesonden (Gent. 1715). Leydekkers brief is gedateerd 13 Apr. 1711, die van du Jardin 20 Maart 1715. Opnieuw verdedigde L. zich nu ook tegen du Jardin (naar aanleiding van diens Spoore der Katholyke Waarheid) met een vervolg (383 blz.) opzijn vorige breed opgezette verdediging onder dezen titel: De Hervormde Kerk andermaalverdedigt tegen het Pausdom, in 't byzonder tegen den hoon den Hervormers, en Hervormde Leere weer zeer onfatzoenlyk aangedaan door den R. Priester Thomas du Jardin, in zijn Boek, gen. Spoore der Waarheyd enz. (Middelb. 1716. 4o). Nog gaf zijn tegenstander het pleit niet gewonnen; in het volgende jaar verscheen van zijn hand: Schoole der Waerheyt of Catholyke Onderwysingen ‘van een teerhartig vader aan zynen hertgeliefden Sone’. (Gent 1717). Leydekker heeft hierop niet geantwoord, en daarmede was de polemiek geëindigd zonder beslist resultaat. Voorts gaf hij ter herdenking van de honderd jaren te voren gehouden Nationale Synode te Dordrecht een viertal door hem gehouden preeken uit onder den titel | |
[pagina 789]
| |
Triomf der Goddelyke Waarheyd, Genade en Vrede, en de Ruiter op zyn wit Paard. (Middelb. 1719) (zie ook achter zijn hierna vermeld Testament .... aan de Gemeente... te Middelburg (1728). Ook uit deze preeken van Leydekker blijkt hoe hoog hij de beteekenis dezer Synode aansloeg. Reeds de titel wijst dit uit. In hetzelfde jaar ontving hij van de Classis van Walcheren, daarbij gerugsteund door de Philosofische Faculteit der Academie te Jena, de opdracht een weerlegging op te stellen van een verhandeling van den Leidschen hoogleeraar Jacobus Wittichius, die in 1711 als student te Leiden onder voorzitterschap van zijn leermeester T.H. van den Honert, een Academische Verhandeling De natura Dei had verdedigd, welke hem nog in 1718, in hetzelfde jaar, waarin hij tot hoogleeraar in de Wijsbegeerte te Leiden benoemd werd, een beschuldiging van Spinozisme berokkende (zie over het verloop van het daaruit voortgekomen dispuut: Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. III, blz. 249-253 met de daarbij behoorende Aanteekeningen). Het tegenschrift van Leydekker droeg tot titel: Den blyden Spinozist en bedroefden Christen-Leeraar over de wysgeerige Verhandeling van de Nature Gods, welke de Heer J. Wittichius in 't ligt gebragt heeft. Hierbij komt het eenpaarig oordeel van de Philosophische Faculteit te Jena, toegestemt van de Theologische aldaer, over die gemelden wijsgeerige verhandeling (Rotterd. 1719. 4o). Ypey (Chr. K. 18e e. t.a.p.) is van oordeel, dat de opstellers van deze tegenschriften zich blijven bepalen bij Wittichius' verhandeling zonder met diens nadere verklaringen ervan rekening te houden. In zijn laatste levensjaren zijn enkele gelegenheidspredikatien van L. in druk uitgegeven, nl. De tranen van Jesus Christus over den dood van Lazarus, ofte een Leerreden over Joh. XI vs. 35 wegens het overlyden v.d. WelEerw. Heer Jacobus Plancius. Middelb. 1722. 4o. - De heerlykheid van Paulus bedieninge, tot een voorbeeld der Leeraaren over Rom. XI vs. 13 uitgespr. ter bevestiging van den Wel Eerw. Heer Wilhelmus Koning .... te Middelburg op den 5en Sept. 1723. (Middelb. 1723. 4o). Een jaar vóór zijn dood herdacht hij zijn bediening gedurende een halve eeuw, bij welke gelegenheid hij een predikatie hield, in druk verschenen onder den titel: Het Testament van Jacobus Leydekker aan de Gemeente van Jesus Christus te Middelburg, zijnde een Jubelreden van zyne vyftigjaarige Bedieninge over Ps. LXXI: vs. 1.18, uitgesproken in de Nieuwe Kerk 11 April 1728. Vooraf de wasdom des Regtveerdigen; zyn vrugtbaaren Ouderdom; roem dat de Heere Regt is; het Testament van Izaäk: Christus weerkomst: God alles in allen. Achter aan Triomf der Goddelyke Waarheid, Genade, Vrede, en Ruiter op zijn Wit Paard. Daar by een berigt van Pelagius, Pelagiaanen, halve Pelagiaanen en hunne Leerstukken met de Tegenstellingen van de Oude Vaderen der Algemeene Kerk: tot voorstand van de Byzondere niet Algemeene Genade. Nog eenig Rymwerk. (Middelb. 1726. 4o). (Vgl. Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. St. II. Afd. I, blz. 94, 95). Dit Testament van Leydekker levert het bewijs dat hij het geloof, zooals hij het vijf tientallen jaren had verkondigd en verdedigd, behouden had. Van dit laatste geschrift, nog bij zijn leven in het licht gegeven, verklaart hijzelf: ‘Ziet daar mijn laatste testament
Door 's Heeren goedheid dus volendt.
Ik danke God, en make dus
Van schryver mij Emeritus’.
De laatste, door hem nog geen half jaar voor zijn dood uitgesproken gelegenheidspreek is eerst zes jaren later in druk verschenen, nl. Leer- en Lykreden uit Joh. XI:11 | |
[pagina 790]
| |
over het afsterven van Carolus Tuinman, in zijn Eerw. leven Dienaar van Jesus Christus. Laatst te Middelburg, uitgesproken den 14 Nov. 1728. Geplaatst achter C. Tuinmans Keurstoffen uit het Boek van Job, (Amsterd. 1734. 4o). Met het hiervóór vermelde is de letterkundige nalatenschap van dezen arbeidzamen prediker genoemd. Afzonderlijk moge hieraan nog worden toegevoegd de titel van een geschrift in dichtmaat van hem verschenen: Leere der Waarheid volgens den Catechismus beknopt op rym gestelt (Middelb. 1712). Hij beoefende ook eenigermate de dichtkunst. Althans achter de Academische Reden van zijn broeder Melchior (1682) (zie vor. art. blz. 782) vindt men een gedicht van hem, en op den titel van zijn Testament aan de gemeente te Middelburg (1728) zie hiervóór) staat nog eenig rijmwerk van hem vermeld. Blijkens een oude inventaris van de Provinciale Bibliotheek van Zeeland, eigenhandig door hem geschreven, heeft Jacobus Leydekker een verzameling van Theologische en andere boekwerken, tractaten en pamfletten over de schriften der Remonstranten bijeengebracht, bestaande uit 37 bundels of boekdeelen. Aan een grondige kennis paarde Leydekker een helder inzicht. Zijn klare en zakelijke prediking vertoont de kenmerken van de Voetiaansche richting, waarvan hij gedurende al de jaren zijner bediening een bekwaam en invloedrijk woordvoerder is geweest, door zijn geschriften nog langen tijd sprekende, nadat hij gestorven was. Daarbij was hij geestig en vroolijk van aard, zoodat hij hen tegen zich had die somberheid kenteeken van godzaligheid achtten. Hoezeer de Middelburgsche gemeente hem overigens aanhing kwam niet het minst uit in zijn laatste ziekte toen zijn woning te klein bleek om allen, zoowel kleinen als grooten te bevatten, die den beminden herder en leeraar kwamen bezoeken. Den 10en Apr. 1729 hield hij in de Gasthuiskerk zijn laatste prediking. Den daarop volgenden dag nam hij nog 38 belijdeniscatechisanten aan. Dit was zijn laatste arbeid op aarde. Na zijn overlijden op bijna 73 jarigen leeftijd werden verschillende ‘Lykredenen’ gehouden aan zijn nagedachtenis gewijd o.a. door zijn hiervóór genoemde ambtgenoot W. Koning (t. 2 Cor. IV:7). Zijn grafzerk vertoont het volgende vers van P. de la Rue: ‘Ingenio stat sine morte decus’. Propert,
Een Leeraar van een zuivre Godgeleerdheid;
Een' weêrpartij van dwaalinge en verkeerdheid;
Een schrijver van de Kerkgeschiedenis;
Zoo bondig als' er een te vinden is.
Een Prêker van onfeilbre Bijbelwaarheid,
Van gissing' wars, gezet op vatbre klaarheid;
Schoon oud van dag, getrouw op zijnen post,
Totdat hij door de dood wierd afgelost;
Dus was de man, die, eigen werk veragtend,
In Christus' bloed alleen zijn heil was wagtend,
En, hoopende daarop, van Huis en Kerk'
Afscheidend, rust nam onder deezen zerk.
Ruim twee jaren na zijn bevestiging in zijn eerste gemeente, den 4en Oct. 1680 trad Jacobus Leydekker in het huwelijk met Mechtelt (Machtilda) Gentman, jongste dochter van den Utrechtschen predikant Cornelis Gentman, eveneens Zeeuw van | |
[pagina 791]
| |
geboorte, ambtgenoot en geestverwant van Gisb. Voetius, na wiens verscheiden hij de toepasselijke lijkpredikatie hield (zie over dezen hiervóór Dl. III, blz. 214, 215). Uit dit huwelijk zijn elf kinderen geboren, waarvan bij zijn overlijden nog vier in leven waren. Een dezer, Cornelis Gentman Leydekker, volgt hierna. Tot zijn vóór hemzelf gestorven kinderen behoorde Melchior Leydekker, overleden in Dec. 1718, als predikant te Nieuwerkerk in Duiveland, waar hij in Maart 1711 was bevestigd. Portretten van Jacobus Leydekker worden niet vermeld. Van zijn uiterlijke verschijning is bekend dat hij lang was van gestalte en bleek van kleur. Litteratuur: C. Gentman Leydekker, Voorberigt vóór de uitg. v. zijns vaders: Adam, Mozes en Kristus (Gron. 1732). - Glasius, Godgel. Ned. II, blz. 367-369; III, blz. 668. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 119. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 906-910 (art. v. Dr. L. Knappert). - de la Rue, Gelett. Zeel., blz. 88-93. - Nagtglas, Levensber. I, blz. 376; II, blz. 62, 63. - Ypey, Chr. Kerk 18e e. VII (1806), blz. 360. - Sepp, Stinstra, I, blz. 138. - Dez., Polem. en Ir. Theol., blz. 145-148. - H. van der Linde, Balthasar Bekker, Bibliogr., blz. 35. - Knuttel, Balthasar Bekker, de bestrijder v.h. bijgeloof, blz. 238, 247. - Dez., Acta V, VI, reg. - Dez., Bibl. v. Kerkg., blz. 46, 198. - G.M.C. Loeff, De Ned. Kerkgeschiedschrijver Geeraerdt Brandt (Acad. Proefschr. Utr. 1864), blz. 58-61. - Reg. op Honderd Jr. ‘Archief’ in: Ned. Arch. K.G.N.S. XXVI (1933), blz. 155. - Alb. Stud. L.-B. k. 594. - Nav. L (1900), blz. 232. |
|