Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Melchior Leydekker]LEYDEKKER (Leidekker, Leydecker) (Melchior), geboren te Middelburg den 21en Maart 1642, overleden te Utrecht den 6en Jan. 1721, behoorde tot een geslacht, dat in de 16e eeuw te Tholen gevestigd was blijkens de grafschriften in de kerk aldaar. Tot dit geslacht hebben mannen behoord, die als predikanten zijn werkzaam geweest en van wie twee zich bovendien als godgeleerden en schrijvers onderscheiden hebben, nl. Melchior en Jacobus Leydekker. Een zuster van deze beiden was de in Maart 1654 te Middelburg geboren en in of na 1722 overleden Cornelia Leydekker, die, naar het schijnt ongehuwd gebleven, zeer kundig was in de He- | ||||||||
[pagina 776]
| ||||||||
breeuwsche taal en ook de godgeleerdheid beoefende, zooals blijkt uit de geschriften van haar hand, die in druk zijn verschenen (zie over haar o.a. N. Biogr. Wdb. IV, k. 906). Melchior was de oudste zoon uit het huwelijk van Joachim Leydekker, wijnkooper en ouderling in de Zeeuwsche hoofdstad, en Geertruid Manteau (niet Marteau, Glasius t.a.p.), van wie een der zusters gehuwd was met den Utrechtschen hoogleeraar Carel de Maets (Demasius), wiens onderwijs hij straks zou volgen. Op negenjarigen leeftijd zond zijn vader hem naar de Latijnsche School, en in Maart 1657 werd hij ingeschreven in het album studiosorum der Utrechtsche hoogeschool. Later verwisselde hij deze met die te Leiden, waar hij d.d. 20 Sept. 1660 ingeschreven, zijn studie voortzette onder de hoogleeraren HoornbeekGa naar voetnoot1) en Coccejus, van wie vooral de eerste invloed op hem heeft geoefend, ofschoon uit zijn eigen inaugureele rede als hoogleeraar en ook uit zijn minder schoolsche behandeling der godgeleerdheid dan gebruikelijk was zijn achting voor Coccej us en eenige invloed ook van dezen op zijn theologische vorming waarneembaar is, hoezeer hij als Voetiaan het Coccejanisme later ook bestreden heeft. In 1662 nam hij als proponent toegelaten, een beroeping aan naar Renesse en Noordwelle op Schouwen, waar hij van 1663 af vijftien jaren werkzaam was. Reeds hier betoonde hij zich een productief schrijver door een drietal geschriften toentertijd van zijn hand verschenen: Sulamijth (1673), Raedt des Vredes (1675) en Fax veritatisGa naar voetnoot2) (1677), waarvan de volledige titels hierna onder de lijst zijner geschriften volgen. Intusschen was hij den 4en Juli 1675 te Leiden tot Theol. Doctor gepromoveerd op een dissertatio de Providentia Dei (later toegevoegd aan de uitgave van zijn Fax veritatis) (Molhuysen, Bronnen t.d. gesch. der Leidsche Univ. in: R.G.P. 38. Dl. III, blz. 323Ga naar voetnoot3). Op 35-jarigen leeftijd werd Leydekker als hoogleeraar te Utrecht beroepen om er de door Voetius' verscheiden opengevallen plaats in te nemen. Den 23en Apr. 1676 aanvaardde hij dit ambt met het uitspreken van een Oratio de sectanda veritate in amore. De Vroedschap, wier gecommitteerden tot de Academische Zaken het Curatorium der hoogeschool vormden, was zoozeer met hem ingenomen dat zij bij resolutie van 14 Maart 1681 besloten ‘vermits synen bijsonderen ijver en bequaamheyt’ zijn tractement van f 1000 tot f 1200 te verhoogen ‘op vertrouwen dat hy hem voor eenigen tijd sal houden verplicht aan dese Academie’. In 1689 gepolst over een eventueele beroeping naar Groningen wees hij dit aanbod af, waarop zijn tractement andermaal werd verhoogd, ditmaal met f 300. Een formeele beroeping heeft niet plaats gevonden, hetgeen blijkt uit de Handelingen der Provinciale Staten van Groningen, die destijds machtiging moesten verleenen voor het beroepen van hoogleeraren. In de jaren 1684 en 1715 was hij Rector-Magnificus. Op 74-jarigen leeftijd werd hij in 1716 vrijgesteld van het geven van college. Zijn langdurige werkzaamheid als hoogleeraar te Utrecht mag de hoogeschool aldaar tot grooten zegen worden aangerekend. Want de zelfstandigheid van theologische | ||||||||
[pagina 777]
| ||||||||
opvatting, waardoor zijn onderwijs zich kenmerkte, verzekerde hem een onderscheiden plaats onder de godgeleerden van zijn tijd. Leydekkers inaugureele rede was eigenlijk een preek over Ef. IV:15. Ondanks den bovenvermelden ironisch aandoenden titel bevat zij reeds aan het begin een scherpe veroordeeling van Socinus en een berisping van de Remonstranten. Inderdaad kon hij veel verdragen, maar geen ketters of zulken, die in zijn oogen dezen naam verdienden. Reeds in 1677 was dit gebleken toen hij in zijn bovengen. Fax Veritatis openlijk partij koos in den strijd tusschen den predikant van Wijdenes Petrus Allinga en Hermannus Witsius, destijds predikant te Leeuwarden, ontstaan naar aanleiding van Witsius' tractaat Twist des Heeren met syn Wyngaert (verschenen in 1669), een doorloopende boetpredicatie, waarin hij een krachtig getuigenis had gegeven tegen de zonden en den afval van zijn dagen en daarbij de Cartesiaansche theologie in haar hart had geraakt. Leydekker schaarde zich aan Witsius' zijde en deed zich in zijn geschrift kennen als onverdacht kampioen voor de zuiver Voetiaansche rechtzinnigheid, hetgeen hij ook in zijn latere levensjaren gebleven is. De vurige Cartesiaan Allinga gevoelde zich geroepen de eere te verdedigen van mannen als Coccejus, Heidanus en Burman, die hij door Witsius' tractaat beleedigd achtte. In een der geschriften, waarin hij dit deed, gaf hij ook een beantwoording van L.'s Fax Veritatis; zij zag het licht onder den titel Fax dissidii extincta seu Exercitationes Pacificae ad Nonnullas Quaestiones problematicas, quae hodie potissimum in Belgio moventur, contra M. Leidekkerum (Amst. 1682. 3o). (Zie over de polemiek, door Witsius' tractaat ontstaan, hiervóór art. Petrus Allinga, Dl. I, blz. 86-90). De schriftelijke polemiek, door Allinga in deze verder met Leydekker gevoerd, vindt men uitvoeriger vermeld in Burmans Trajectum eruditum, p. 177 en bij v.d. Aa, t.a.p., waar echter niet alle opgaven nauwkeurig blijken. Dat Leydekker een wèlgewapend tegenstander was hebben na Allinga ook anderen ondervonden, in 't bijzonder Balthasar Bekker, J. Vlak en F. van Leenhof. Tegen Bekkers boek De Betoverde Wereld richtte hij zich in zijn Dissertatio historico-theologica de vulgato nuper Celeb. D. Beckeri volumine et scripturarum auctoritate et veritate pro Christiana Religione Apologetica (Traj. 1692. 8o). Dit geschrift werd buiten zijn voorkennis in het Nederlandsch vertaald, in het licht gegeven door een anonymus, die in een vrij ironische opdracht aan den schrijver dit zelf bericht en tevens meedeelt dat hij bij de overzetting nogal bekort heeft. Leydekker stelde tegen den vertaler een vervolging in. De Nederlandsche titel luidt: Melchior Leydekkers Historische en Theologische Redeneringe over het onlangs uitgegeven Boek van den seer vermaarden Balthasar Bekker, strekkende tot bevestinge der Waarheit en Authoriteit van de H. Schriftuur. Uit het Latijn overgebragt enz. (Utr. 1692. 4o). (Knuttel, Cat. Pamfl. III, No. 13879). Daarop gaf ook Leydekker zelf een vertaling in het licht, getiteld De Godlykheyt en Waarheyt der H. Schriften, te gelyk van den Christelyken Godsdienst, verdedigd tegen de Betoverde Weereld v. D.B. Bekker (Utr. 1692). Deze Dissertatio bevat een doorloopende klacht over de ‘nieuwe’ philosophie, waaraan ook Bekkers werk wordt toegeschreven. Van het standpunt van den Voetiaan Leydekker was dit volkomen verklaarbaar. Hij gaat daarbij intusschen zóóver dat hij Bekker kwade bedoelingen toeschrijft, en diens behandeling van de Schrift haast nog erger noemt dan die van Spinoza. Een zijner voornaamste grieven tegen het geruchtmakende boek is dat de argumenten daarin zijn ontleend aan verschillende ongeloovigen. Aan Bekkers | ||||||||
[pagina 778]
| ||||||||
overeenstemming met drie ‘aartsbedriegers’ David Joris, Spinoza en Hobbes wijdt hij zelfs een afzonderlijk hoofdstuk, waarin Bekker straks aanleiding vond tot de verklaring dat hij van David Joris nooit een letter had gezien, noch Spinoza's geschriften had ingezien, noch aan Hobbes zelfs had gedacht. Leydekker tart Bekker het bewijs te leveren dat diens tegenstanders eigenlijk een tweegodendom aannemen; immers de Kerk en de Theologen hebben steeds geleerd dat de duivel onder God staat en van God afhankelijk is. In theorie had Leydekker hierin gelijk; maar in de practijk gold veelal een opvatting, hiermede in strijd. Het ontbreekt Leydekkers betoog niet aan deugdelijke argumenten; zeer ad rem zijn bepaalde vragen, door hem tot Bekker gericht. Johannes Vlak, predikant te Zutphen, was een der voornaamsten van die eklektische theologen, die, ofschoon geen partij kiezende in de toen tot bedaring komende hevige twisten tusschen Coccejanen en Voetianen, toch onder invloed der Coccejaansche denkbeelden zich gedrongen voelden, hun lichtte laten schijnen over hetgeen waarheid was of scheen. In 1684 had hij in het licht gegeven een geschrift onder den titel: Eeuwig Evangelium of leer der Zaligheid, vervat in een na-leezing over de beloften aan de vaderen, Wet door Moses en Waarheid in Christus; tot een sleutel der kennis en slot der geschillen. Hierin bestreed hij de leer der Kerk op bepaalde punten, zooals ten opzichte van het Verbond der werken en van de rechtvaardiging op grond van de toerekening der gerechtigheid van Christus. (Zie de breede uiteenzetting van Vlaks opvattingen in deze bij Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. II, blz. 566-571 met de daarbij behoorende Aanteekeningen). Zooals te verwachten was bleef de tegenspraak niet uit. Onder degenen, die tegen de voorstelling van Vlak in veelal heftig verzet kwamen en onder wie theologen waren van groot gezag in de Kerk, behoorde ook M. Leydekker. Deze richtte zich tegen hem in een Epistola qua errores D.J. Vlak adversus libros symbolicos ostenduntur. Adj. Dissertatio contra eundem apologetica. (Ultraj. 1689. 8oGa naar voetnoot1). (Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. St. II. Afd. I, blz. 133, 134). Ondanks het feit dat in Vlaks verhandelingen tal van kettersche stellingen ontdekt werden bleef hij ongemoeid in zijn ambtsbediening gehandhaafd. In een brief aan Ds. Joh. Vlak dd. 19 Sept. 1689 gaf de Theologische Faculteit te Leiden haar afkeurend oordeel te kennen over diens twist met Leydekker (zie: A. Eekhof, De Theol. Faculteit te Leiden in de 17e e., blz. 476-479). Minder voorspoedig verging het den Zwolschen predikant Frederik van Leenhof (zie hiervóór blz. 680-686). Deze had zich reeds doen kennen als een Coccejaan, die onmiskenbaar sympathie koesterde voor de wijsbegeerte van Descartes. Aanvankelijk had zijn standpunt tegenover de Kerkleer hem enkele moeilijkheden met de classes zijner beide vorige gemeenten berokkend, maar deze waren zonder ingrijpende gevolgen gebleven: Dit werd anders nadat in 1703 zijn geruchtmakend boek Den hemel op Aarden het licht had gezien. Hoewel dit werk zonder eenig verzet of aanmerking van de Classis Zwolle verschenen was, kwamen al spoedig de pennen tegen den inhoud daarvan in beweging. De fatalistische, stoicijnsche en vooral spinozistische denkbeelden, die het bleek te bevatten, gaven vrijwel alle theologische kopstukken | ||||||||
[pagina 779]
| ||||||||
van die dagen aanleiding zich te mengen in de polemiek, die zich thans tegen van Leenhof richtte. Vooral T.H. van den Honert toonde zich een geducht en volhardend bestrijder (vgl. hiervóór Dl. IV, blz. 228, 229). Leydekker bestreed v. L. in een drietal achtereenvolgens verschenen strijdschriften: [Anon.] Den ingebeelden Hemel op der aarde, beschreven door D.F. Leenhof, verdweenen door den waaragtigen Hemel op der aarde. (Utr. 1704. 8o) (Knuttel, Cat. Pamfl. III No. 15301, v. Doorninck, Verm. en naaml. Schr., II, No. 1610); [anon.] D. Leenhof's Boek Genaemt den Hemel op Aarde, strydende tegen het Christendom, en in 't bysonder de Gereformeerde Godsdienst, ontdekt door noodige Aanmerkingen. (Utr. 1704. 8o) (Knuttel, a.w. III, No. 15302; v. Doorninck a.w. II. No. 2107) en: F. Leenhof nader ontdekt (Amst. 1705. 8o). Het resultaat van deze onverkwikkelijke geschiedenis was dat van Leenhof door bijna alle Provinciale Synoden als Evangeliedienaar en lidmaat der Kerk ongeschikt werd geacht en hoewel de Zwolsche Kerkeraad, gesteund door de burgerlijke autoriteiten hem tegen den wil van Classis en Provinciale Synode handhaafde, was hij ten slotte wel gedwongen ontslag te nemen met ingang van 1 Jan. 1711. M. Leydekkers belangrijkste werken zijn die op dogmatisch terrein. Voor de kennis van het Calvinisme der 17e eeuw is een der beste bronnen zijn bloemlezing uit de geschriften van oude Protestantsche auteurs, getiteld: Medulla Theologica concinnata ex scriptis Celeb. Virorum. Traj. 1683. 8o. Ook zijn dogmatische verhandelingen dragen veelal een polemisch karakter, waar hij afwijkingen van de leer der ouderen bestrijdt of deze leer verdedigt. Het boek, waarin men hem als dogmaticus het best leert kennen, is zijn werk de Oeconomia trium personarum in negotio Salutis humanae Libri VI, quibus universa reformata fides ex certis principiis congruo nexu explicatur, demonstratur ac defenditur (Traj. 1682. 12o). Hierin bedoelt hij, vreemd aan de Coccejaansche Verbonds-methode, een uiteenzetting te geven van de absolute werkzaamheid Gods in de wereld volgens het trinitarische schema, door de leerstellingen uit de huishouding der genade van de drie personen in de Drie-eenheid, zooals die tot 's menschen behoudenis werkzaam zijn, af te leiden en de gevoelens der Kerk in deze te doen kennen. Een bestrijding van Coccejaansche exegese en tevens een rechtvaardiging van zijn houding tegenover de foederaal-theologie heeft Leydekker geleverd in zijn Synopsis controversiarum de Foedere et Testamento Dei, quae hodie in Belgio moventur. Accedit Apologeticus, quo iniquas Johannis Wayeni censuras modeste respondetur: nec non Exercitatio Theologica de Sacrae Scripturae auctoritate ad conscientiam adstruenda. (Traj. 1690. 8o). Op de gewichtige bedenkingen, die Leydekker hier te berde brengt, is door de schrijvers over de Verbonds-theologie tot schade van het onderwerp geen acht geslagen. Sepp (Godg. Ond. II, blz. 350) acht de oorzaak hiervan gelegen in ‘den min gunstigen roep, die aan zijn naam spoedig verbonden was, als die van een ‘hard regtzinnig godgeleerde’. Verdediger van de door de vaderen overgeleverde leer had hij zich betoond in zijn twee jaren te voren uitgegeven uitvoerig werk: Veritas Evangelica triumphans de erroribus quorum saeculorum etc. (Zie lijst zijner geschr.). Duidelijk komt ook hierin uit dat de eigenaardigheid van het door hem toegepast systeem ligt in den gekozen grondslag: niet de Verbondstheologie, maar het dogma van de triniteit is de hoofdgedachte, welke wordt uitgewerkt. Ook wordt in dit werk van Leydekker openbaar hoe weinig goeds hij verwachtte van het wijsgeerig onderzoek. Hoezeer in den loop der jaren zijn tegenzin jegens de foederaal-theologie was toegenomen blijkt | ||||||||
[pagina 780]
| ||||||||
uit zijn in hetzelfde jaar van de pers gekomen, eveneens breed opgezet geschrift De Veritate fidei Reformatae ejusdem Sanctitate sive Commentarius ad Catechesin Palatinam. In een Appendix exercitationum, achter dezen Commentarius geplaatst, handelt hij de justificatione V. et N. Test. ter bestrijding van Coccejus. Hoe gevaarlijk hij den invloed van het Coccejanisme en het Cartesianisme achtte komt bijzonder sterk uit in zijn boek getiteld De verborgentheid des geloofs eenmaal den Heiligen overgelevert, of het kort begryp der ware Godsgeleertheit beleeden in de Gereformeerde Kerk en verklaart. (Rott. 1709. 1729. 8o). (Nat. Bibl. zie, Cat. Bibl. Thierry, blz. 23). Uiterst fel is de critiek hierin door hem geoefend op de theologie van Coccejus en de philosophie van Descartes, waarin ‘de grootste geheimen des geloofs op het aembeelt van nieuwe denkbeelden zoo versmeed werden, dat sy naar de oude belijdenis gansch niet meer gelyken’ (Voorr.); haar invloed oordeelt hij zoo schadelijk dat hij de heerlijkheden van den lande ‘smeekt haer te willen tegengaan, opdat hunne lere niet als een kanker voortteelt, of als een wortel der bitterheid beroertemake’. Leydekkers belangstelling strekte zich intusschen vrijwel uit over het geheele terrein der theologie. Als bekwaam Oud-Testamenticus en beoefenaar der Oostersche letter- en oudheidkunde in breederen zin deed hij zich kennen in zijn De republica Hebraeorum libri XII T. I (1704), een geschiedenis en archaeologie van het O. Testament (volledige titel ond. lijst der geschr.), waarvan een deel, Liber VII, oorspronkelijk apart werd uitgegeven onder den titel Maimonidis Liber de Regibus Hebraeorum eorumque juribus, later gevolgd door De vario Reipublicae Hebraeorum statu libri novem, sive tomus II de rep. Hebraeorum. Amst. 1710 fol. Het werk is echter nooit geheel voltooid. Wèl is een derde deel door den predikant Carolus Tuynman, leerling van Leydekker, uit diens nagelaten losse papieren bijeenvergaard, maar dit is ongedrukt gebleven. In zijn Medulla Theologiae Practicae (Ultraj. 1683. 8o) behandelt Leydekker, die zeer ingenomen was met de toentertijd in Engeland veldwinnende praktikale richting, de Christelijke zedeleer. Als proeven van zijn kunde op Nieuw-Testamentisch gebied heeft hij nagelaten zijn exegetische werken De Smerten des Messias zijnde eene Verklaaring over Jes. LIII. (Utr. 1685. 8o) en Excrcitatio de mente Pauli in Epistola ad Romanos et Galatas. Ultr. 1690. 8o). Vermeldenswaard is voorts zijn boek over de predikkunde, nl. Analysis Scripturae et de ejus interpretatione in concionibus cum methodo concionandi. (Traj. 1683. 8o). Vooral daarom verdient dit geschrift de aandacht, omdat Leydekker groote zorg placht te besteden aan de vorming van practische predikers en met het oog hierop geregeld des Zondagsmiddags in de Engelsche kerk populaire Bijbellezingen hield. Dit werk getuigt van zijn hooge ingenomenheid met den Engelschen prediktrant, die zich in practische richting bewoog, en tegelijk van den zijdelingschen invloed van het Coccejanisme. Volgens zijn eigen verklaring was hij tot zijn ‘practicale studiën’ ook opgewekt door Lodensteins leerredenen. Niet het minst als kerkgeschiedschrijver moet hij vermeld worden. Verschillende werken van kerkhistorischen aard zijn door hem in het licht gegeven. Allereerst maakte hij zich in dit opzicht verdienstelijk door de bezorging van den nieuwen druk der Historia Ecclesiastica et Politica van den Leidschen hoogleeraar Georg(ius) Horn(ius) (vgl. hiervóór Dl. IV, blz. 304-310). Deze nieuwe druk van het in 1665 voor de eerste maal verschenen werk, dat daarna reeds drie herziene uitgaven had beleefd, kwam in 1687 door Leydekkers zorg andermaal van de pers, vermeerderd met een Continuatio van zijn hand (bijgewerkt in 160 blz. tot het jaar 1687), later door hem | ||||||||
[pagina 781]
| ||||||||
voortgezet tot 1696 en toegevoegd aan de Hollandsche vertaling van het werk, welke in 1735 te Amsterdam het licht heeft gezien. Opmerkelijk is dat ook B. Bekker op deze vertaling van Hornius' boek: Kerkelyke en wereldlyke Historie ... tot 1666 een vervolg geschreven had tot het jaar 1684, waarop dat van Leydekker aansluit. (Knuttel, Bibl. v. Kerkg., blz. 150 en Arch. Ned. K.G. VI (1897), blz. 338, 339, vgl. 340, 341). Van groote beteekenis zijn Leydekkers Vervolgen niet, daar hij evenmin als Bekker iets anders heeft gedaan dan kroniekmatig eenige feiten opgeven. Van grootere beteekenis is L.'s Historia Ecclesiae Africanae illustrata, uitgegeven in 1690 met een Appendix Dissertationum Theologicarum, quibus de variis ad antiquitatem Ecclesiasticam et praesertim Africanam spectantibus disseritur. Dit werk bevat mede zijn Commentarius in Augustinum de Unitate Ecclesiae contra Donatistas. In dit verdienstelijk werk bedoelt hij een wederlegging te geven van het gevoelen door verschillenden verdedigd alsof de Evangeliebelijders, die destijds in Frankrijk aan vervolgingen blootstonden, op één lijn waren te stellen met de Donatisten, die weleer de Kerk van Afrika in beroering hadden gebracht. Het tweede deel van zijn boek bevat een scherpe polemiek tegen de Roomsche Kerk, tegenover wier voorstelling omtrent de stichting der Afrikaansche Gemeenten wordt aangetoond dat daarbij niet aan de Kerk van Rome, maar aan de Grieksche Christenheid moet gedacht worden. Het bovengen. appendix brengt over enkele punten nadere toelichting. Het geheel is misschien het beste dat uit Leydekkers pen is gevloeid (Sepp, Godg. Ond. II, blz. 439). Het werd opgedragen aan de Staten van Zeeland, die hem daarvoor een zilveren lampet ter waarde van f 600. - vereerden, met het Wapen der Provincie daarop aangebracht. Tenslotte mag hier niet onvermeld blijven zijn De Historia Jansenismi libri VI. Quibus de Cornelii Jansenii vita et morte, nec non De Ipsius et Sequacium Dogmatibus disseritur. Traj. 1695. 8o (m. portr. v. Jansenius enz. Zie Knuttel a.w. blz. 198). Dit werk van L. oogstte hier en daar grooten bijval. De lofspraak in P. Bayle's Dictionnaire historique et critique eraan toegekend is naar Sepps oordeel wèl verdiend. Het mag een schoon gedenkteeken heeten van de toentertijd hier te lande opgeleefde belangstelling in het Jansenisme. In strijd met de beweringen van Protestantsche godgeleerden, die den Augustinus van Jansenius begroetten als bevattende de zuivere leer van Paulus en de scherpste veroordeeling van het door de Jezuïeten faktisch beleden Pelagianisme, toont L. aan, dat in de voornaamste stukken der Christelijke geloofsleer de Jansenisten even vèr staan van de Kerk der Reformatie als de Jezuïeten (Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 440 en Godg. Ond. II, blz. 439, 440). Door de uitgave van dit boek heeft L. tevens een stoot gegeven aan de beoefening van de geschiedenis der oude bisschoppelijke Clerezy hier te lande. Ten slotte zij van Leydekkers openbare werkzaamheden vermeld dat hij na het overlijden van den Stadhouder-Koning Willem III een Laudatio funebris heeft uitgesproken, waarvan de Hollandsche vertaling getiteld is: Lyklofreden den 25, en 27. April 1702 gedaan op het overlijden van William III, Koning van Groot Brittanje. (Cat. Lett. II, k. 174). Hij herdenkt daarin den ontslapen vorst niet slechts als ‘pietatis author’, maar ook als ‘defensor fidei’ en ‘impiorum severus hostis’, onder welke ‘impii’ hier met atheïsten ook spinozisten en libertijnen gerekend worden. Hij betreurt het dat des Stadhouders stoffelijk overschot niet rusten zal in het vaderland, doch ‘in superbo augustissimorum in Britannia regum mausoleo’. | ||||||||
[pagina 782]
| ||||||||
Dat Leydekker contact heeft gehad met vooraanstaande Schotsche theologen blijkt o.a. uit de voorrede, door hem geschreven in het boek van John Brown of Wamphrey Life of Justification Opened. Na zijn overlijden op ruim 79-jarigen leeftijd werd overeenkomstig zijn verzoek geen lijkrede tot zijn nagedachtenis gehouden. De aanhef van zijn grafschrift luidt: ‘Hier rust een kloeke Zeeuw, welspreker en welschrijver, Die als een heldt voor Kerk en waarheit heeft gestreên’. Als voortreffelijk godgeleerde van Voetiaansche richting verdient zijn naam een eervolle vermelding. Van zijn vroegtijdig gebleken aanleg getuigt dat hij, nauwelijks zeventien jaren oud, een gedicht in het Hebreeuwsch heeft gemaakt. Vanwege zijn barbaarsch Latijn echter is hij van meer dan één zijde bespot, o.a. door zijn ambtgenoot den litterator P. Burman (zie: Sepp, Godg. Ond. II, blz. 353; G.W. Kernkamp, Pieter Burman, van 1696 tot 1715 hoogleeraar te Utrecht (in: Verslag v.h. verhandelde in de Alg. Verg..... v.h. Prov. Utr. Gen. 1933), blz. 90, 89, 109, 110). Enkele geschriften van L. hebben niet slechts onder Protestanten, maar bij Roomsch-Katholieken aan de Universiteit te Leuven en elders groote waardeering gevonden, waaromtrent getuigenissen vermeld worden in Boekz. 1721, blz. 108-111). M. Leydekker huwde den 24en Sept. 1693 met Petronella van Egeren, die hem overleefde (begr. in de St. Janskerk te Utrecht, 31 Jan. 1745). Hun huwelijk is kinderloos gebleven. Van hem bestaat o.a. een gegraveerd portret, waarop hij is voorgesteld ter halver lijve bij een pilaar met een boek in de linkerhand in ov. naar R. de la Haye, door L. Valck fol. en een afbeelding in borstbeeld in toga. In ov. m. 8 reg. Latijnsch vers van L. v.d. Poll. Zwarte kunst (wschl. mislukt) door P. Schenck kl. fol. (zie: Muller, Cat. v. Portr., No. 3211-3214). In het Univ. gebouw te Utrecht hangt zijn door een onbekende geschilderd portret. Behalve de geschriften, waarvan de volledige titels hiervóór reeds zijn vermeld, zijn nog de volgende van M. Leydekker in druk verschenen:
| ||||||||
[pagina 783]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 784]
| ||||||||
| ||||||||
[pagina 785]
| ||||||||
Litteratuur: v.a. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 120, 121 (met uitvoerige Litteratuuropgave). - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 369-372; III, blz. 669. - Molhuysen en Blok, N. Biogr. Wdb. IV, k. 910-913 (art. v. Dr. L. Knappert). - Boekz. 1721a, 108-114). - de la Rue, Gelett. Zeel., blz. 94-99. - Nagtglas, Levensber. II, blz. 60-62, 492. - C. Burman, Traiectum Eruditum (Traj. ad Rh. 1750), p. 175-183. - Ypey en Dermout. Gesch. N.H.K. II, blz. 530, 531, Aanteek., blz. 349, 350; III, blz. 355. - Ypey, Chr. Kerk 18e e. Dl. VIII, blz. 33-35, 122-125. - Ned. Arch. Kerkgesch. N.S. Dl. XXVI (1933), blz. 155 (Reg. op Honderd Jaar ‘Archief’). - J.A. Cramer, De Theol. Faculteit te Utr. in de 18e en het begin der 19e e., reg. - Hartog, Gesch. Predikk., reg. - Knuttel, Balthasar Bekker, de bestrijder v.h. bijgeloof, blz. 238, 247. - Dez., Bibl. v. Kerkg., blz. 198. - Sepp, Bibl. Kerkgesch. schr., reg. - Dez., Stinstra. I, reg. - Dez., Godg. Ond. II, reg. - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 53. - Id. L.B. I, k. 483. - Alg. Ned. Fam. blad XVI, blz. 487. - Nav. L (1900), blz. 229, 230. |
|