verbond aan de gemeente van het Lam en den Toren te Amsterdam om haar nog gedurende drie jaren als proponent te dienen. De achting en liefde, die zij hem reeds toedroeg, nam in dien tijd zoozeer toe dat hij den 17en Dec. 1716 verkozen werd tot gewoon herder en leeraar in haar midden. In Jan. 1717 deed hij als zoodanig zijn intrede (m. Ps. XL:11). Daarna bleef hij haar dienen totdat een aanhoudende ongesteldheid, waarvan hij aanvankelijk hersteld scheen, hem noopte zijn arbeid te staken. Den 2en Dec. 1838 preekte hij voor het laatst. Drie jaren later d.d. 30 Nov. 1741 diende hij zijn aanvrage in om ontslag uit zijn dienst wegens ongesteldheid. In een brief d.d. 6 Mei 1745 bedankte hij als rustend leeraar voor zijn emeritaat wegens verbeterde omstandigheden. Zwaarder dan de kwaal, waaraan hij leed, viel het hem zich ook verder van den predikdienst te moeten onthouden. In zijn laatste levensperiode, die nog langer duurde dan zich had laten aanzien, hield hij zoolang zijn krachten het hem toelieten, zich bezig met het uitgeven van eenige zijner leerredenen en stichtelijke gezangen.
Volgens Blaupot ten Cate (a.w. II, blz. 142) werd v. Leuvenig geroemd onder de uitstekendste predikers van zijn tijd. Zijn ambtgenoot en neef, Gerardus van Heyningen, Doctor in de Wijsbegeerte (vgl. hiervóór Dl. IV, blz. 12, 13) noemt hem in zijn Lijkrede een bekwaam prediker, die Gods Woord, waarin hij wèl geoefend was, duidelijk en toepasselijk verkondigde met terzijdestelling van vele menschelijke leeringen. Minder gunstig luidt het oordeel van Dr. J. Hartog t.a.p. over zijn homiletische nalatenschap. In de voorrede vóór de uitgave zijner dertien preeken over de brief aan de gemeente van Laodicea doet v. L. zich kennen als voorstander van de oude analytische preekmethode, maar consequent volgt hij deze niet. Met zijn vertoon van geleerdheid blijkt hij toch niet afkeerig van de richting, die de Coccejanen hadden genomen. ‘Hij exegetiseert meermalen juist zooals zij deden; hij is tegen de synthese, omdat zij den tekst verzuimt, en hij staat een exegese voor, die tot dezelfde uitkomsten leidt’. Hij maakt op Dr. Hartog alzoo den indruk van een man, die niet recht weet wat hij wil. Een vriend van dorre moraalprediking was hij intusschen niet.
Als medelevend pastor stond hij bij zijn gemeente goed aangeschreven. Zijn lijkredenaar prijst ook zijn ijver en tact bij de behartiging van de belangen en nooden der geloofsgenooten in het buitenland. In 1732 vooral waren deze eigenschappen uitgekomen, toen door zijn voorspraak bij 's Lands Regeering deze laatste de tusschenkomst van den Koning van Pruisen wist te verkrijgen ten gunste der verdreven Doopsgezinden. Ook buiten zijn gemeente stond hij bij de Societeit der Lamistische gemeenten in aanzien. Door zijn vredelievendheid en voorzichtig beleid was hij als voorzitter van haar algemeene vergaderingen goed op zijn plaats.
Toen de Kerkeraad zijner gemeente in Apr. 1735 ter vervulling van de vacature harer vierde predikantsplaats den bekenden Harlinger leeraar Joh. Stinstra beroepen had, werd, eer de gedane keuze aan de Broederschap ter approbatie was voorgesteld, V. Leuvenig met twee der diakenen als commissie afgevaardigd om den beroepene bij mondelinge samenspreking met de voorwaarden inzake de leer bekend te maken. Kenmerkend voor den geest en de richting dezer Lamistische gemeente is de inhoud dier voorwaarden. Zij handelen over de leer, en leveren het bewijs dat men zeer verkeerd buiten de Doopsgezinde wereld aan het woord Lamistisch den zin heeft gehecht van neologisch, aldus Sepp (Stinstra I, blz. 205, 206, waar bedoelde voorwaarden,