| |
[Johannes Leusden]
LEUSDEN (Johannes), zoon van Jacobus Leusden en Lamberta van Eden, werd op 26 April 1624 te Utrecht geboren. Zijn grootvader Gerardus Leusden was kerkvoogd van de Gertrude Kerk ter plaatse. Beide ouders waren in zuiver Gereformeerd milieu opgegroeid; op elfjarigen leeftijd verloor Johannes hen echter reeds kort na elkander door den dood.
Na het Hiëronymiaansch Gymnasium afgeloopen te hebben, werd hij in 1642 als student aan de Utrechtsche Universiteit ingeschreven. Leusden bleef ook gedurende dezen tijd de conscientieuse werker, die hij zich gedurende zijn schooltijd had betoond. Het waren aanvankelijk de wiskundige vakken in het bijzonder der geometrie en astronomie, die zijn belangstelling trokken. Ravensberg, welke deze vakken doceerde werd dan ook zijn Promotor, toen Leusden den derden Juni 1647 tot Philosophiae Doctor et Liberalium artium Magister promoveerde.
| |
| |
Nu kon hij zijn aandacht uitsluitend wijden aan de theologische studie, waarbij direct de Oostersche talen op den voorgrond kwamen te staan; deze werden gedoceerd door Schotanus, Maetsius en Gisbertus Voetius. Gedurende den tijd (Jan. 1644-April 1645), welke Christianus Ravius aan de Academie verbonden was, vond deze in Leusden zijn belangrijksten leerling. Reeds in deze jaren nam Leusden een, zoo niet de vooraanstaande plaats onder zijn medestudenten in, en de uiteenzettingen welke hij in hun midden gaf werden soms complete verhandelingen over wetenschappelijke quaesties. In 1649 legde hij het praeparatoir examen voor de Utrechtsche Classis af, waarna hem de Candidatus S.S. Ministerii-titel werd verleend.
Aangezien hem echter terstond uitzicht op een academische positie geopend werd begaf Leusden zich naar Amsterdam om aldaar bij vooraanstaande Joden zijn studie voort te zetten. Den 24sten Januari kwam inderdaad licentie af ‘om int cleynste Auditorium van de Academie te doceren d'Orientaelse talen ...’ en tot tweemaal toe werd hem een subsidie van honderd gulden verleend ter continueering van zijn verblijf te Amsterdam. Den tweeden Juli kwam de benoeming tot ‘prof. extraord. linguae sanctae’ of, en den zesden Juli 1650 hield Leusden zijn inaugureele rede ‘De vita Judaeorum’. Toen een jaar later de gemeente Sluis een beroep op hem uitbracht, was er wel nog eenige aarzeling bij hem aanwezig, maar de benoeming tot gewoon hoogleeraar op 3 Januari 1653 gaf den doorslag. Zijn levenswerk zou Leusden in het veld der wetenschap vinden.
Na verloop van een achttal jaren, gedurende welke hij zich onverdeeld aan de vervulling van zijn academische opdracht wijdde, kwam de wensch naar voren iets van de - wetenschappelijke - wereld te zien. Dit bracht hem tot een tweetal reizen in gezelschap van twee vrienden; naar Duitschland in het jaar 1658 en in 1661 respectievelijk naar Frankrijk en Engeland. Hier te lande teruggekeerd achtte Leusden den tijd gekomen zich een levensgezellin te kiezen. Elisabeth van der Nijpoort was het, wie de eer te beurt viel den 7en Maart 1661 in den echt te worden verbonden met den toenmaligen Rector Magnificus. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren. Twee zoons en een dochter overleefden Elisabeth, na haar dood in 1695, niet.
Rudolph, medicus, werd benoemd tot Hoogleeraar Honoris causa aan de Utrechtsche academie. Hij was lid van het College van Geëligeerden der Statenvergadering van Utrecht en van Gedeputeerden; als zoodanig tevens afgevaardigde naar de Raad van State. Gelijk zijn Vader behoorde hij tot de Prinsgezinde Partij.
Johannes Wilhelmus begaf zich na een kort verblijf aan de academie in militaire dienst. Hij was onder meer Gemeente-Raadslid en gedurende eenigen tijd Burgemeester van Utrecht.
Jacobus stierf jong in het jaar 1708 als predikant te de Meern.
Johanna, de oudste dochter, huwde met, Gerardus ab Ochten ‘Causarum Patronus’, en schonk hem vijf kinderen.
Elisabeth huwde na den dood van haar eersten echtgenoot Adrianus Croccaeus, Med. Dr., bij wien zij aan drie zoons en twee dochters het leven schonk, met Cornelius Beusechenius, Procurator ad lites forenses.
Tot op hoogen leeftijd mocht Leusden zich in een voortreffelijke gezondheid verheugen; de hem eigen activiteit en opgewektheid verlieten hem tot het einde niet. Den eersten October 1699 overleed hij tengevolge van een nierkoliek met
| |
| |
als laatste woorden tot degenen, die hem bedroefd omringden: ‘Silete - ad coelestes nuptias me vocari, nil cogitatis?’ ‘Mea voluntas est voluntas Dei’.
Leusdens uitvoerige bibliographie geeft een beeld van zijn omvangrijken philologischen arbeid. Dat hierin oorspronkelijkheid echter ver te zoeken is, valt niet te miskennen. Voor alles komt dit wel tot uiting in de trouw waarmede Leusden het standpunt van Johannes Buxtorff deelde ten aanzien van de vraag welke waarde aan den masoretischen text toegekend moet worden. Het bleef er echter niet bij dat deze laatste door beide in het grootst mogelijke aanzien werd gehouden; bovendien zagen zij in de bij Joodsche Gemeenten in gebruik zijnde codices als de ‘ware, authentieke, oprechte en integere’ overlevering den oorspronkelijken (sc. Masoretischen) text der Heilige Schrift. Het Purisme vond in Leusden dan ook geen extremist; integendeel, de Nieuw-Testamentische hebraismen, fragmenten der door God zelf ingestelde taal, zag hij als een verrijking. Invloed der Gereformeerde dogmatiek is hierbij wel te bespeuren. Dat Leusden bovendien sterk onder invloed stond van het oordeel der Joodsche geleerden komt tot uiting in zijn voorbericht tot de ‘Biblia Hebraica’, welks uitgave door hem werd verzorgd; hier erkent hij namelijk openlijk hoe het hem niet mogelijk was bij de profeten, welke over den Messias handelen, duidelijker te spreken, aangezien de drukker een Jood was, en voor-censuur van aanzienlijke Joden zoodoende onvermijdelijk werd.
Hetgeen critici van Leusdens wetenschappelijk werk wind in de zeilen gaf was echter niet uitsluitend dit gebrek aan zelfstandigheid; buitendien viel er ook op zijn nauwkeurigheid en elementairen wetenschapszin wel het een en ander af te dingen. Ongetwijfeld greep Leusden bij den opzet van zijn werken niet hoog. Kennis van de Hebreeuwsche taal en geschriften in breedere kringen te verbreiden was een van zijn voornaamste oogmerken. Vele van zijn geschriften en uitgaven kunnen dan ook nauwelijks vanuit wetenschappelijk oogpunt worden beoordeeld; terwijl het groote aantal herdrukken, dat niet weinige van zijn pennevruchten beleefde, bewijst, hoe Leusden in deze opzet slaagde. Inderdaad blijft hij hiermee het verlangen van zijn tijd zuiver gepeild te hebben. Dat deze uitbreiding van de kennis van den oorspronkelijken tekst der Heilige Schrift met een aanzienlijke vervlakking gepaard moest gaan spreekt vanzelf; stellig heeft Leusden deze door zijn populariseering in de hand gewerkt; dit werd hem meermalen verweten. Maar hij deed dit bewust en erkende de bezwaren hiervan, hetgeen hem voor een groot deel rechtvaardigt, zijn critici althans veel wind uit de zeilen neemt, hun recht van spreken sterk relativeert.
Of Leusden door zijn tijd voldoende is gewaardeerd, valt moeilijk te beoordeelen. Er gingen in 1680 onder de Leidsche hoogleeraren stemmen op om hem te benoemen tot opvolger van Uchtman. Zijn Biblia Hebraica-uitgave van het jaar 1661 werd niet alleen door Iudicia van Amsterdamsche Rabbijnen ingeleid, maar ook door die van de hoogleeraren Uchtman, Iac. Alting, Christ. Schotanus en Jo. Terentius; de lof, welke zij deze uitgave toezwaaien, is niet gering. Dit moge dan mede te danken zijn aan den gangbaren ietwat hoogdravenden stijl, waarin dergelijke aanbevelingen pleegden te worden gesteld, in wezen deden zij dit hoogstwaarschijnlijk terecht; gedurende jaren vormde deze uitgave tenminste den grondslag voor volgende edities als die van Jablonski, van der Hoogh, Opitz, Michaëlis, Simonis, Hahn e.a. Maar ook buiten de Hollandsche grenzen genoot Leusdens naam een vrij ruime bekendheid, zij het in
| |
| |
het bijzonder in Duitschland. Met Johannes, Johannes Jakob, en Johann Buxtorff, allen successievelijk Oud-Testamentici aan de Universiteit van Bazel, Joh. Aloysius en Maria Benetellus te Poitiers, Joh. Henr. Hottingerus te Zürich, Mathias Wasmuthius en Optius te Kiel, Theodorus Dassovius te Wittenberg, Joh. Benedictus Carpzovius en Augustinus Pfeifferus te Leipzig, Clodius te Giessen, Joh. Uppendorfius te Riga, en Sebastianus Schmidius te Straatsburg onderhield hij een geregelde correspondentie. In hoeverre deze evidente waardeering echter adaequaat was aan Leusdens prestaties, wij wagen ons niet aan een positief of negatief oordeel.
Een feit is ongetwijfeld, dat Leusden als Christen-intellectueel meer heeft beteekend, dan als man van wetenschap. Zijn gaven als docent waren veelvuldig. Van de colleges, welke hij gaf, ging niet alleen een roep uit vanwege de helderheid en klaarheid waardoor deze werden gekenmerkt, maar bovendien bezat Leusden de gave zijn leerlingen te boeien, hetgeen in dien tijd een zeldzaamheid schijnt geweest te zijn. Dit was wel voornamelijk te danken aan het feit, dat Leusden van niets grooter afkeer had dan van een schoolsch onderwijs. Niet in het tot in den treure behandelen van grammaticale regels en het inprenten derzelven zocht hij zijn kracht. Leusden was van meening dat men zich een taal eigen moest maken, door er vertrouwd mede te geraken, hetgeen uitsluitend te bereiken valt door veelvuldige lectuur. Deze te vergemakkelijken was dan ook zijn eerste streven, gelijk wij zagen. Belangstellenden niet af te schrikken, beschouwde hij als eerste vereischte. Als leermeester was Leusden daarenboven zeer bemind, door zijn tegemoetkomendheid, waardigen eenvoud en fijnen humor, welke met een sterke evenwichtigheid gepaard gingen. Nimmer bracht dit hem er echter toe onordelijk- of onjuistheden door den beugel te zien. De wijze waarop hij hier op attendeerde was echter steeds zoo onverdeeld welwillend, dat dit en door zijn leerlingen werd geaccepteerd.
Onder de velen, voor wie Leusden als Hoogleeraar, persoonlijk zeer veel heeft beteekend, behoorde onder anderen een niet onbelangrijk aantal Hongaren; welke, door de eigen bewindhebbers vervolgd, de onderdrukking ontvluchtten naar ons Vaderland, dat zijn naam van vrij en verdraagzaam toevluchtsoord voor allen die ergens in Europa onder verdrukking leven, zelden uit eigen beweging ontrouw werd, en reeds te dien tijde gevestigd had. Ja, in die mate heeft Leusden hen steeds met raad en daad bijgestaan, dat hij de eerenaam ‘Pater Hungarum’ verwierf. Leusdens aandacht voor de belangen van Kerk en prediking beperkte zich in het algemeen allerminst tot de nauwbegrensde Nederlanden. De verzorging van een Engelsche uitgave van zijn Hebreeuwsch Psalmboeck, welke werd opgedragen aan Crescentius Matherus, Rector van de Engelsche Illustre Schole tot Bostoniën vanwege de uitbreiding van het zendingsveld in die streken, de berichten betreffende het zendingswerk op Ceylon in die dagen, welke ons door Leusden bewaard zijn gebleven, de aanbieding van een ‘biblia in Americanam’ en ‘Hungaricanam linguam translata’ aan de Universiteits Bibliotheek, zijn krachtige sympathie voor het plan om te komen tot de oprichting van een ‘Collegium orientale de propaganda fide’, vormen hiervan het duidelijk bewijs.
In een artikel over een godgeleerde uit de zeventiende eeuw, wiens naam algemeene bekendheid genoot, kan niet worden voorbijgegaan aan de vraag welke positie deze heeft ingenomen temidden van den politieken strijd van zijn dagen. En deze politieke strijd was in die jaren al even hevig als typisch Hollandsch-klein-burgerlijk.
| |
| |
Hoewel het dan ook niet in Leusdens lijn lag zich hier intensief in te laten betrekken, zich geheel aan den invloed van den tijd-geest onttrekken vermocht Leusden niet. Gezien het milieu waaruit hij was voortgekomen lag het in de lijn der dingen dat Leusden zich onvoorwaardelijk rekende tot de kerkelijke Prinsgezinde partij, tegenover die der rekkelijke Republikeinen. Ook in den Senaat waren deze groepeeringen vertegenwoordigd. Paulus Voet, Essenius, Berckringer en Leusden behoorden tot de getrouwe trawanten van Gisbertus Voetius; gezamenlijk leefden zij met het overige deel van den Senaat op gespannen voet, hetgeen niet naliet een reeks van kleine onverkwikkelijke conflicten in het leven te roepen. Wij behoeven slechts de namen van Malecoodt, Joannes Fuyck en Crafford te noemen om het beeld van een schier onuitputtelijke reeks van intrigues tusschen Kerkeraad en Senaat op te roepen. Wij hebben echter slechts één document - gesteld dat dit inderdaad van Leusdens eigen hand afkomstig is - waaruit blijkt dat Leusden zich persoonlijk tot den geijkten twisttoon van die dagen liet verleiden, en wel het schotschrift tegen Samuel Maresius, ‘Coecus de coloribus’, naar aanleiding van een ondergeschikte aanmerking, welke Maresius op de door Leusden verzorgde uitgave van het Oude Testament had gemaakt; het is op zichzelf vermakelijk te zien welk stof dit schotschrift op zijn beurt heeft opgeworpen.
Moeten wij onzen indruk van Leusdens beteekenis samenvatten dan mag onze conclusie zijn dat hij een man is geweest van te weinig oorspronkelijk scheppend génie om de vruchten van zijn arbeid ook voor latere eeuwen van belang te doen blijven, maar die door zijn noeste werken, zijn groote liefde en aandacht voor zijn leerlingen en door zijn enthousiasme voor verbreiding van bekendheid met de Heilige Schrift zelve, groote beteekenis heeft gehad voor zijn tijd.
Een portret, geschilderd door C. Jansens van Ceulen, is van hem aanwezig in de Universiteit van Utrecht. Voorts bestaan van hem drie gegraveerde portretten, nl. een ter halver lijve links in toga, met een opengeslagen boek voor zich, waarop de rechterhand ligt en de linkerhand wijst. Naar gen. schilder door C. Matham. 4o, een op 61-jarigen leeftijd als voren met eenige wijziging zonder naam van graveur. 4o en een op 69-jarigen leeftijd met 4 reg. Latijnsch onderschrift. Door Carel Storcklin. 4o (Zie Muller, Cat. v. Portr. No. 3208. 3209, v. Someren, id. II. No. 3246*).
Voor de opgave der titels van Leusdens talrijke werken zij hier verwezen naar het art. Johannes Leusden in Ned. Arch. K.G.N.S. Jrg. XXXIV, waarvan het art. hierboven een verkorte weergave is, en waar de bibliographie van Leusden zoo nauwkeurig mogelijk en van aanteekeningen voorzien is opgenomen.
Litteratuur: Gerardi de Vries, Oratio funebris in obitum viri clarissimi et doctissimi Johannis Leusden, Phil. D. Ling. Orient. et Antiquit. Hebraicarum per Lannos in Academia Trajectina Professoris celeberrimi, Habita in Acroaterio majore, A.D. 12 Octob. 1699. (Traj. ad Rh. 1699). - Caspar Burman, Traiectum eruditum, Traj. ad Rh. MDCCXXXVIII, p. 185-191. - Werken, uitgegeven door het Historisch Genootschap. Derde Serie, No. 65, (Utr. 1936): Acta et decreta Senatus - Vroedschapsresolutien en andere bescheiden betreffende de Utrechtsche Academie, uitgegeven door Dr. G.W. Kernkamp, Eerste Deel, III De Academie (1636-1815), blz. 252, 254 vlgg, 256, 275, 278, 333, 353-365, 405, 407-456, 459 vlgg., 468-472, 475, 482 vlgg., 487 vlgg. - Idem, No. 68 (Utr. 1938), Tweede Deel, blz. 22, 27, 30, 36, 102, 108, 126, 157. - Alb. Stud. Rh. Traj., k. 4. - F. Ketner, Album Promotorum Academiae Rh.-Traj. 1636-1815 (Traj. ad Rh.
| |
| |
MCMXXXVI), p. 4. - Dr. G.W. Kernkamp, De Utrechtsche Universiteit. Utr. 1936, Dl. I, De Utrechtsche Academie, blz. 47. - Mej. W.M.C. Juynboll, Zeventiende-eeuwsche beoefenaars van het Arabisch in Nederland. (Utr. 1931), blz. 219 vlg., 222. - Sepp, Godg. Ond. blz. 172 vlgg., 179. - Herzog, Realencykl. Dritter Bd., Dritte Aufl., S. 613, 615, 617; Elfter Band, Dritte Aufl., S. 417. - Le Long, Bibliotheca Sacra in binos Syllabos distincta. Derde dr. (Parisiis 1723), T. Prius, p. 42, 69 vlg., 80, 107, 116-119, 194, 221 vlg., 301, 433; II, p. 828, 1176. - Joh. Leusden, Het Hebreus Psalmboeck Met de Nieuwe Nederlantsche oversettinge. (Utr. 1688), Voorber. - Id., Compendium Biblicum, continens. etc. (L. Bat. 1685), Voorber. - Id., Liber Psalmorum (Lond. 1688), Voorber. - Sylloges Epistolarum a viris illustribus scriptarum,... collecti et digesti per Petrum Burmannum (Leid. 1727), T. IV, p. 640, 645, 803, 806. - Ioannis Fabricius, Historiae Bibliothecae Fabricianae - Pars VI (Wolfenbuttelii 1724), p. 53, 144, 369. - H.L. Benthem, Holländischer Kirch- und Schulen-Staat, (Frankf./Leipzig 1698), Anderer Teil, S. 454. - Vriemoet, Ath. Fris., p. 526. - Joh. Marckii Oratio Funebris in obitum .... Hermanni Witsii (L. Bat. 1708), p. 17 seq. - Ned. Arch. K.G.N.S. Dl. XIV (1918), blz. 77vv.; Dl. XVIII (1925), blz. 70, vlg.. - J.I. Doedes, Merkwaardigheden uit den ouden boeken-schat. XVI, in: St. v. W. en Vr. Jrg. 1873, blz. 303. - J.G. de Chaufepié, Nouveau Dictionnaire Historique et Critique pour servir de supplement ou de continuation du Dictionn. Histor. et Crit, de Mr. Pierre Bayle, T. III (Amst.
1753), p. 64. - Duker, Voetius, Dl. III, blz. 82-85, 87-102, 124, 267-290. - M.J.A. de Vrijer, Henricus Regius, ('s-Gravenhage 1917), blz. 50-55, 60-63, 66 vlg. - Samuel Maresius, Systema Theologicum (Gron. 1673), p. 389. - D. Nauta, Samuel Maresius, blz. 738 vlg. - G.A. Wumkes, Sprokkelingen uit oude Kerkacten in zake de Joden, in: Groningsche Volksalmanak 1911, blz. 83-88. - Heerspink, Godgel. Gron. (Gron. 1864), blz. 231. - Balthasaris Bekkeri Defensio justa et necessaria (Fran. 1673), p. 13. - D. Havart, De treurende Ovidius ... waarbij gevoegd zijn Honderd uytgezogte Grafschriften,... (Utr. 1702), blz. 312. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 601, 602 (art. v. F.S. Knipscheer). - Glasius, Godg. Ned. II, blz. 365-367. - v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIIIa, blz. 115, 116. - Schotel, Kerkel. Dordr. II, blz. 18. - v. Doorninck, Verm. en Naaml. Schr. II, No. 3110.
|
|