Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Petrus Leupenius]LEUPENIUS (Leupe(n), Lupenius, Lupe) (Petrus), geboren te Colchester omstreeks 1608, overleden te Amsterdam den 15en Jan. 1670, behoorde tot het geslacht Leupe(n), waarvan enkele leden in Engeland geboren, later te Leiden als poorters zijn aangenomen. Op 15 jarigen leeftijd ingeschreven als ‘Artiim liberalium studiosus’ aan de Leidsche hoogeschool do. 16 Nov. 1622Ga naar voetnoot1), volbracht hij aldaar zijn academische studiën. Na afgelegd praeparatoir examen toegelaten als proponent werd hij in 1633 beroepen te 's-Hertogenrade in de Classis van Maastricht, waar hij de eerste dienstdoende predikant is geweest. Daar hij bij zijn huwelijksinteekening (11 Jan. 1634) nog als ‘student’ is ingeschreven, zal zijn bevestiging aldaar eerst na zijn huwelijksvoltrekking hebben plaats gehad. Niet lang heeft zijn arbeid te 's-Hertogenrade geduurd. Den 7en en den 28en Dec. 1635 toch richtte hij tot den Kerkeraad van Leiden het verzoek om ergens bevorderd te worden, omdat hij uit zijn Limburgsche gemeente door de Spanjaarden was verjaagd. Zijn tweede standplaats was Hattem, waar hij in de eerste helft van 1637 bevestigd werd. Tevens verbond hij zich de gemeente daar ter plaatse binnen den tijd van zes jaren niet te zullen verlaten. Maar reeds vier jaren later gaf hij gehoor aan een beroeping dd. 2 Mei 1641 te Amsterdam op hem uitgebracht. Nadat hij op zijn verzoek van de Classis zijn wettige dimissie had ontvangen weigerde de Magistraat van Amsterdam de benoeming te approbeeren tenzij hij vooraf aldaar had gepredikt. Leupenius voldeed aan deze voorwaarde, en daar de magistraatspersonen, die hem hadden gehoord ‘in syne gaven ende uytspraecke genoegen hadden’ volgde de approbatie. Te Amsterdam werd hij op Donderdagmorgen den 30en Jan. 1642 in de Oude Kerk bevestigd door Ds. P. Wittewrongel, predikant aldaar. Bijna 28 jaren is hij er werkzaam gebleven tot aan zijn overlijden in den ouderdom van 62 jarenGa naar voetnoot2) den 15en Jan. 1670. Leupenius beoefende niet slechts de godgeleerdheid, maar ook de Nederlandsche taalkunde. Toen enkele jaren na zijn komst te Amsterdam de samenkomsten der | ||
[pagina 765]
| ||
Rijnsburger Collegianten als verdacht van afwijkende, en met name van Sociniaansche leeringen, de aandacht van den Kerkeraad begonnen te trekken, stelde hij daaromtrent een onderzoek in. Al spoedig berichtte hij dat zij in hun disputen ‘seer schadelijcke stukken sochten te defendeeren’. Ruim twintig jaren later (1666) stelde hij een dergelijk onderzoek in naar de denkbeelden van de beide broeders Koerbagh met dit resultaat dat hij den Kerkeraad kon rapporteeren hen onrechtzinnig te hebben bevonden. (Zie hiervóór dl. V, blz. 112). In zijn lijvige verhandeling: De Geessel der Sonden (415 pag's in 4o.) bespreekt hij eerst ‘de sonde in 't gemeen’, vervolgens de verschillende zonden ‘na den draad, in de tien Geboden voorgespannen’. Petrus Leupenius was gehuwd met Sara Bucqcoy (niet zooals in het Leidsche inteekeningsregister staat: Becouw); ingeteekend den 11en Jan. 1634 (Nav. III (1853), blz. 362; IV (1854), blz. 338). Een zoon uit dit huwelijk geboren was Paulus Leupenius, die als student aan de Leidsche hoogeschool 28 Jan. 1654 ingeschreven, aldaar den 2en Aprl. 1659 onder Prof. J. van Hoornbeek een Dissertatio theologica Anti-Sociana in Col. I vs. 15, 16, 17 (L.B. 1659. 4o.) (Univ.-Bibl. Leid.) verdedigde. Beroepen te Cuyck in 1661 overleed hij ald. in 1679. Van Petrus Leupenius worden geen portretten vermeld. Van hem is in druk verschenen:
Litteratuur: v.d. Aa, Biogr. Wdb. VIII, blz. 115. - Croese, Pred. Amst., blz. 64, 65, Verm. en Verbet., blz. 4. - F.A. Hoefer, De Kerk v. Hattem. Aanteeken. betr. de Kerk v. Hattem (Uitg. der Ver. ‘Gelre’. Arnh. 1900), reg. - Meinsma, Spinoza en zijn kring, reg. - Kühler, Socin., blz. 149, 185. - Wyminga, Hommius, blz. 352. - Alb. Stud. L.B. I, k. 275. - Chr. Kramm, De levens en werken der Hollandsche en Vlaamsche kunstschilders enz. 4e Dl. (Amst. 1860), blz. 966. |
|