| |
[Ludwig Carl Lentz]
LENTZ (Ludwig Carl), geboren te Leer (O.-Friesl.) den 7en Mei 1807, overleden te Amsterdam den 23en Apr. 1895. Daar de vader reeds vóór de geboorte van zijn zoon gestorven was, nam de peetoom, superintendent Lentz te Leer, tezamen met de moeder de zorg voor het vaderlooze kind op zich. Met Paschen 1820 verliet de jonge Lentz zijn geboorteplaats en trok hij naar Halberstadt, waar hij leerling werd aan het Domgymnasium. Vijf jaren later, eveneens omtrent Paschen, kon hij dit gymnasium verwisselen met de hoogeschool te Göttingen om anderhalf jaar later zijn theologische studiën voort te zetten te Halle, waar hij in Prof. A. Tholuck een leermeester vond wiens invloed op zijn geloofsovertuiging en op zijn theologische vorming van beteekenis was.
Toen hij met Paschen 1828 de universiteit verliet stierf onverwachts zijn moeder. De vader- en moederlooze jonge man vervolgde echter met energie den ingeslagen weg. In Sept. d.a.v. legde hij het eerste theologisch examen te Aurich af, en reeds in Dec. 1828 trad hij op als hulpprediker, aanvankelijk te Pettum, waar hij negen maanden dienst deed; en vervolgens te Nortmoor, waar hij anderhalf jaar lang werkzaam bleef. In Aug. 1831 als Luthersch predikant te Osteel beroepen, deed hij aldaar intrede den 27en Nov. d.a.v., nadat hij te voren voor de tweede maal te Aurich was geexamineerd en tot het predikambt geordend. Van den 14en Juni 1835 af diende hij de gemeente te Emden, waar hij volgens zijn eigen getuigenis in elk opzicht meer vond dan hij had durven hopen. In Febr. 1839 gepolst over een eventueele beroeping naar Amsterdam, opperde hij hiertegen ernstige bezwaren, maar toen den 4en Oct. d.a.v. het beroep aldaar toch op hem was uitgebracht besloot hij dit aan te nemen. Nog in dezelfde maand, Woensdag den 23en volgde zijn bevestiging door Ds. B.Th. Lublink Weddik, pred. ald. (m. 1 Thess. V:12, 13; intr. 27 Oct. m. Mt. XXVIII:18-20; in dr. uitgeg.). Gedurende 44 jaren bleef hij te Amsterdam werkzaam. Nadat hem met ingang van 1 Nov. 1883 eervol emeritaat was verleend, hield hij er zijn afscheidsprediking (in dr. uitgeg.) den 28en Oct. Bij de herdenking zoowel van zijn 25-jarige als van zijn 40-jarige bediening daar ter stede ontving hij talrijke blijken van hartelijke dankbaarheid uit zijn gemeente en van haar kerkeraadsleden. Ook als emeritus bleef hij ijverig deelnemen aan de bevordering van haar welzijn.
Lentz was het Duitsch-confessioneel Lutheranisme van harte toegedaan en hij predikte in overeenstemming daarmede. Dit verwekte groot opzien in zijn gemeente, die, evenals haar voorgangers, een gematigd, soms rationalistisch getint supranaturalisme voorstond. Door zijn christelijke zachtmoedigheid, waarmede zijn besliste
| |
| |
rechtzinnigheid gepaard ging, werd hij ondanks wrijvingen, die zich voordeden, geeerd en hooggeacht.
In zijn Erinnerungen aus meinem Amtsleben (S. 9) zet hij uiteen, welke plaats z.i. de confessie inneemt in het geloofsleven van den Lutheraan, in tegenstelling van die welke de Formulieren van eenigheid verkrijgen voor den Gereformeerde naarmate diens geloofsleven zich ontwikkelt.
Het gebruik van den ouwel gold voor hem als noodzakelijk bij de Avondmaalsviering. In een uitgegeven leerrede bestreed hij F.J. Domela Nieuwenhuis, die in Het Avondmaal volgens de Heilige Schrift (Amst. 1847) het gebruik van brood als Bijbelsch verdedigd had. Nadat in de Hersteld-Luthersche gemeente de ouwel bij het Avondmaal door brood vervangen was, trad hij uit de Verbroederingscommissie, welke ingesteld was om een verbroedering of hereeniging voor te bereiden van de Ev.-Luthersche en de Hersteld-Luthersche afdeelingen der Kerk.
Lentz achtte het niet slechts zijn roeping het confessioneel Lutheranisme in de Luthersche Kerk binnen Nederland ingang te doen vinden, maar hij was tevens een ijverig bevorderaar van de uitwendige zending. Het is niet het minst aan zijn invloed te danken, dat de zendingsliefde, die bij de Lutherschen toentertijd uiterst gering was, kennelijk toenam. Dit bleek ook uit de veranderde houding der synode, die in 1842 niet wilde ingaan op een verzoek van het Nederlandsche Zendelinggenootschap om den arbeid van dit Genootschap te steunen, maar die in 1848 besloot er haar medewerking aan te verleenen. Reeds in 1841 had Lentz een Duitsch zendingsleesgezelschap in het leven geroepen, waaruit is voortgekomen het door hem met eenige geestverwanten opgerichte ‘Nederlandsch Genootschap voor Evangelisch-Luthersche zending’. De stichting hiervan kwam tot stand den 5en Apr. 1852 op het Zweedsch Consulaat ten huize van den Heer C.F. Egidius. Bij de moeilijkheden, die deze gebeurtenis voor Lentz tengevolge hadden, was met andere bekende Lutheranen in de hoofdstad vooral Consul Egidius hem tot grooten steun. Zoowel buiten als binnen de Luthersche Kerk als in de Ev. Luthersche Synode nam men aanstoot aan de stichting van een speciaal-Luthersch zendingsgenootschap, waarin men benadeeling zag van het bestaande Nederlandsche Zendelinggenootschap, terwijl de Amsterdamsche Kerkeraad, beducht dat de stichting van het nieuwe genootschap oneenigheden in de gemeente zou veroorzaken, het Lentz niet gemakkelijk maakte.
Hierbij kwam nog dat het blijkens zijn Statuten óók inwendige zending beoogde (‘die Beförderung rechter Erkenntnisz des reinen Worts und Sakraments’), nl. door het verspreiden van boeken en geschriften en het stichten van Luthersche scholen. Tien jaren na de oprichting onstond als dochtersvereeniging van het Genootschap: de Ned.-Luthersche Jongelings- en Jongelingsvrienden vereeniging ‘Wees getrouw’, in wier Statuten eveneens handhaving van het zuivere Lutherdom werd opgenomen.
In 1872 onderging het Genootschap een belangrijke wijziging, doordat de meeste leden hiervan het in de eerste plaats wilden bestemmen als Vereenigingspunt voor alle Lutherschen, die zich niet konden vereenigen met de moderne richting, waarvan de toenemende invloed in de Ev.-Luthersche Kerk onloochenbaar was. Het lag daarbij in de bedoeling deze nieuwe bestemming ook in de Statuten tot uitdrukking te brengen, zoodat dus het specifiek-Luthersche op den achtergrond zou treden. Hoewel Lentz hiertegen eigenlijk eenige bedenking had (Erinner. S. 165, 166) gaf hij toe en het Genootschap ging over in het ‘Luthersch Genootschap voor in- en uitwendige zending’,
| |
| |
waarbij dus (niet onopzettelijk!) de inwendige zending het eerst wordt genoemd. Hoewel het doel door Lentz bij de stichting in 1852 vooropgesteld niet is bereikt, bleek dit voor hem geen beletsel het voorzitterschap te blijven waarnemen. Ook de Blaadjes vanwege het Genootschap uitgegeven bevatten bijdragen van zijn hand. (Zie over het Genootschap en zijn in- en uitwendigen zendingsarbeid sinds 1872 tot omstreeks 1920: Loosjes, Gesch. Luth. Kerk in de Nederl., blz. 255-257).
Toen in 1872 bij de Ev.-Luthersche synode door een harer leden Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper een voorstel was aanhangig gemaakt om de bestaande proponentsformule zoodanig te wijzigen dat ook modernen die zonder gewetensbezwaar zouden kunnen onderteekenen, en van rechtzinnige zijde verschillende brochures daartegen verschenen, opperde ook Lentz zijn bezwaren. Uit den titel van zijn geschrift bleek dat hij de bedoeling van Kempers voorstel doorzag, zooals dit nader was toegelicht in diens brochure: Het toezicht op de Evangelieprediking voor Kerkbesturen (Amst. 1872). Die van Lentz droeg tot titel: Heeft de moderne rigting aanspraak op kerkelijke wettiging? (Amst. 1873). Hierin paste hij op het verlangen der moderne richting toe de woorden van den verloren zoon (Luc. 15:12): ‘Geef mij het deel van het goed dat mij toekomt’ hetgeen zijn ambtgenoot W.F. Loman een scherp tegengeschrift in de pen gaf: De Verloren Zoon en de Ev. Luth. Synode van 1873. Brief aan L.C. Lentz n. aanl. v. zijn advies ond. den titel: Heeft de moderne richting enz. (Amst. 1873), waarin L. de rechtzinnige vergeleek met den ouderen broeder uit dezelfde gelijkenis. Lentz' vrienden namen Loman dit geschrift zeer kwalijk, hoewel het Lentz zelf wel leed deed, maar niet vertoornde en het niet in hem opkwam het met een enkel woord te beantwoorden (Erinner., S. 130). Kempers voorstel werd inmiddels verworpen en de wijziging der proponentsformule overeenkomstig zijn bedoeling kwam eerst in 1880 tot stand.
Hoezeer ook gehecht aan de Luthersche Kerk en haar Confessie, deelde hij toch in velerlei arbeid tot uitbreiding van Gods Koninkrijk, welke uitging van voorgangers en leden van andere Kerken. Zoo bezocht hij van 1845 tot 1854 de samenkomsten van de ‘Christelijke Vrienden’ en ook nadat hij zich om zijn kerkelijk standpunt daaruit had teruggetrokken, bleef hij met Réveilmannen als da Costa en Koenen in vriendschapsbetrekking. (Posthumus Meyjes, Herv. 's-Gravenhage in de 19e e., blz. 328, 329n7)). Ook behoorde hij tot de oprichters van het eerste in de reeks huizen, die tezamen de ‘Heldringgestichten’ vormen: het ‘Asyl Steenbeek’ (M.E. Kluit, Het Réveil in Nederl., blz. 294). Op veler leven ook in andere Protestantsche Kerken is van hem invloed uitgegaan.
Allermeest echter is zijn invloed merkbaar geweest in de Kerk, die hij diende, en wel in die mate dat de geschiedenis van zijn leven en werken, zooals terecht is opgemerkt, samenhangt met de geschiedenis van de Ev.-Luthersche en Hersteld-Luthersche Kerk in het midden der negentiende eeuw.
Van zijn dichterlijke gaven getuigt o.a. een bundeltje verzen, onder den titel: Knospen, in 1840 te Amsterdam verschenen en door hem opgedragen aan zijn ‘vielgeliebten Lehrer’ Prof. Tholuck. Aan deze ‘Christliche Gedichte’ is ook ontleend het Gezang dat, in het Nederlandsch overgebracht door J.H. Bok Jzn., voorkomt in den Lutherschen bundel van 1857 No. 368 en in den laatstverschenen Gezangbundel voor de Ned. Hervormde Kerk (ao 1938) onder No. 189 (zie hierover: A.W. Bronsveld, Vervolgbundel Ev. Gez., blz. 43, 44).
| |
| |
Het laat zich verklaren dat iemand van de dichterlijke bekwaamheid en de theologische richting van Lentz zich weinig kon vereenigen met den sinds 1826 in de Luthersche Kerk hier te lande in gebruik zijnden ‘Synodalen bundel’ Gezangen, die een vlak rationalistisch en daarbij sterk beredeneerend karakter vertoont. Zeer veel moeite heeft hij zich dan ook gegeven als medewerker aan het in 1850 in het licht verschenen aanhangsel aan dezen bundel toegevoegd, dat een anderen geest ademt en vele zoogenaamde ‘kernliederen’ bevat.
Toen eenige jaren later voor de Amsterdamsche gemeente een Hoogduitsch Gezangboek noodig bleek en voor de bewerking hiervan Lentz werd aangewezen, vond zijn verzoek om de oude Duitsche liederen in hun oorspronkelijken vorm te mogen geven geen gehoor bij de Synodale Commissie. Hij zag zich dus genoodzaakt de in de Hollandsche Gezangbundels ingeslopen wijzigingen en verminkingen onveranderd over te nemen in het door hem bewerkte Gezangboek dat in 1856 geheel voltooid, in 1857 bij J. Brandt en Zoon te Amsterdam het licht zag. De reden waarom hem zijn verzoek werd geweigerd was blijkbaar daarin gelegen dat van het groot aantal Hollanders, die zijn prediking plachten te volgen, zeer velen behoorden tot de Ned. Hervormde Kerk. Hoewel hij de hem gegeven opdracht niet naar zijn eigen inzicht had kunnen uitvoeren, had hij er zich toch in korten tijd op uitnemende wijze van gekweten.
In 1861 werd Lentz voor het eerst als lid van de Synode benoemd. Jarenlang is hij later haar vice-voorzitter, eenmaal ook haar voorzitter geweest. In haar vergaderingen kwam hij steeds op voor handhaving van het echte Lutheranisme en van de confessie der Luthersche Kerk. Bij het bereiken van den 70-jarigen leeftijd legde hij zijn lidmaatschap van de Synode neder.
Gedurende vele jaren maakte hij ook deel uit van de Verbroederingscommissie, die onderlinge toenadering beoogde van de Ev.-Luthersche en de Hersteld-Luthersche gemeente.
Bij gelegenheid van de herdenking zijner veertigjarige ambtsbediening te Amsterdam werd Lentz bij Kon. Besluit benoemd tot ridder in de Orde van de Eikekroon.
Op de begraafplaats, ‘Zorgvlied’ is door bijdragen van 800 lidmaten der gemeente een gedenksteen op zijn graf geplaatst (zie v. Alphen, N.K. Handb. 1896, blz. 355).
Den 26en Apr. 1832 trad Lentz te Leer in het huwelijk met de jongste dochter van zijn peetoom Lentz, aan wien hij voor zijn opvoeding zooveel te danken had, en wien hij groote vereering toedroeg. Zij overleed den 28en Jan. 1871, hem nalatende een zoon en drie dochters.
Van Lentz bestaan verschillende gegraveerde portretten, o.a. borstb. links, zittende met bef, m. 5 reg. onderschr. Aquatinta door F.C. Bierweiler fol.; te halver lijve, rechts, staande, in toga met lange bef. Lith. m. facs. naar en door J.H. Hoffmeister bij E. Spanier. Amst. kl. fol.; borstb. rechts in ambtsgewaad. Lith. in-facsim. Door B.T. van Loo; te halver lijve links, met boek op de knie. Door D.J. Sluyter. 8o (zie hierover v. Someren, Cat. Portr. II No. 3237-3239). In Lentz' Erinnerungen komen twee portretten van hemzelf voor: een op hoogen leeftijd (tegenover het titelblad) en een naar zijn door Travers in 1853 geschilderd portret (tegenover S. 31).
Van hem zag het licht: Der Auftrag des Herrn an Seinen Boten. Antrittspredigt über Mt. XXVIII:18-20 in der alten Luth. Kirche am XXII Sonntag Trinit. den 27. Okt. 1839 gehalten. Amst. 1839. 8o. - Von der Heiligen Schrift. Vier Predigten über 2 Tim. 3:15-17. Leer. 1841. 8o. - Knospen Chr. Gedichte. Amst. 1840. 12o. (Een.
| |
| |
gedicht naar L.C. Lentz: De zucht naar boven is geplaatst in Boekz. 1841a, 497, onderteek: A. Gerdis te A.). - Christelijke Gedichten. Naar het Hoogd. Amst. 1843. 8o. - Zeugnisse vom Christen-glauben und Christen-leben, in Predigten, gehalten vor der Ev. Luth. Gem. zu Amst. Amst. 1845. 1e Lief. 8o. - Gedächtniszpredigt am 300-jähr. Sterbetage Dr. M. Luthers, geh. am 18 Febr. 1846. Amst. 1846. 8o. - Predigt über den X. Artikel des Augsb. Confession: vom H. Abendmahle. Geh. im jahre 1842, jetzt zur Vergleichung mit den von F.J. Domela Nieuwenhuis geäusserten Ansichten. Mit einigen Anmerkungen versehen, herausgegeben. Amst. 1847. 8o. Ook in Holl. vert. Amst. 1847. 8o. - Halte was du hast, dasz niemand deine Krone nehme! Predigt. Amst. 1853. 8o. Ook in Holl. vert. Amst. 1853. 8o. - De Augsburgsche Confessie bevattelijk verklaard. Amst. 1855. 8o. - Gottes Gnade und Recht, bezeugt in Predigten. Amst. 1856-'57. 8o. (No. 1-7). (Niet verder verschenen). Ook in Holl. vert. Amst. 1856-'58. 8o. - De hoofdwaarheden van het Christelijk geloof, met aanwijzingen v.d. gewigtigste Bijbelplaatsen, benevens Dr. M. Luther's kleine Katechismus. Amst. 1857. 8o. - Die alte Wahrheit wider einen neuen Angriff, bezeugt in einem offenen Briefe am Herrn Prof. Dr. A.D. Loman, auf Anlasz seines Aufsatzes in der
Zeitschrift: ‘de Gids’. Apr. - Heft 1862’ betitelt: ‘De opstanding van Jezus, enz.’ Amst. 1862. 8o. Ook in Holl. vert. door J.A. Schuurman Joh. zn. 's-Gravenh. 1862. 8o. (N. aanl. hiervan verscheen: A.D. Loman, Wat zoekt gij den Levende bij de Dooden? Paaschpreek ten vorigen jare voor de Ev. Luth. gem. te Amst. geh. Voorafgegaan door een antwoord aan Ludw. C. Lentz. Amst. 1862. 8o.). - Predigt über Ps. 143:5, 6, zur Erinnerung an seine 25-jähr. Amtsführung in der Ev. Luth. Gem. zu Amsterdam am Abend des 23 Oct. 1864. 8o. - Heeft de moderne richting aanspraak op kerkelijke wettiging? Advies n. aanl. v. J. de Bosch Kemper's voordragt en voorstel in de Ned.-Ev.-Luth. Synode toegelicht door het geschrift ‘Het toezicht op de Evangelie-prediking door Kerkbesturen’. Amst. 1873. 8o. - Christliche Gedichte nach biblischen Worten. Amst. 1879. 8o. - Predigt über 1 Tim. I:13 i. M. zur Erinnerung an seine 40 jähr. Amtsführung in der Ev. Luth. Gem. zu Amsterdam am Abend des 26 Okt. 1879. Amst. 1879. 8o. - Abschieds-Predigt über Off. Joh. II:10b, gehalten am 28 Oct. 1883. Amst. 1884. 8o. (Ook in Holl. vert. door Lentz' schoonzoon P.F. Lodewijks, pred. te Zwolle. Amst. 1884. 8o.). - Erinnerungen aus meinem Amtsleben, besonders in Amsterdam, na zijn overlijden uitgeg. met een Vorwort van zijn opvolger ald. Ds. J.G.F. Rahn, en m. 2
portr. Amst. 1884. 8o.
Onder de Luthersche catechisatieboekjes in de Bibliotheek van het Ev. Luth. Seminar. vermeldt de Catalogus (No. 1333) er ook een van Lentz.
Voorts was hij medewerker aan de uitgave van de Ev. Luth. Volks-almanak Een Vaste Burg. Amst. 1854-'58. 8o., en schreef hij een voorrede bij de volgende uitgaven: Rijmbijbel voor de jeugd door een Kindervriend (waarschijnlijk J.H. Bok Jzn.). Amst. 1852. 8o. - E. Lehmann en H. Schnabel, De Augsburgsche Confessie bevattelijk verklaard. Uit het Hoogd. Amst. 1857. 8o. - L. Feldner, De leer van den Heiligen Doop, volgens de H. Schrift. N.h. Hoogd. Amst. 1855. 8o; J.P. Fresenius, De Avondmaalsganger. Uit het Hoogd. Amst. 1855. 8o; Joh. Arnd, Geestrijke boeken v.h. ware Christendom. Naar den 3en onverand. dr. uit het Hoogd. door E. Gerdes. Amst. 1856. 8o; De preken van den Hermannsburger Harms. Uit het Hoogd. door G.H. Sesbrugger. Amst. 1860. 4 dln. 8o; J.H. Stark, Uw Vader in den Hemel weet wat gij behoeft. Chr. huisboek in goede en kwade dagen. Amst. 1867. 8o; De Bijbel door Martin Luther. Met voorr., inl. en kantteek., ond. bewerk. en toezicht v. H.R. Bosch. Amst. 1867-'75;
| |
| |
L. Weydmann, Luther in al zijnen eenvoud en grootheid, ten spiegel voor onzen tijd. Met een belangrijk woord over Luther's Bijbelvertaling. Amst. 1868. 8o; Hermansburger Zendingsblad. Amst' 1856-'68. 8o, dat ook onder zijn toezicht is uitgegeven.
Litteratuur: L.C. Lentz, Erinnerungen (zie boven). - Loosjes, Gesch. der Luth. Kerk in de Ned., reg. - Dez., Naamlijst v. Predikanten, Hoogl. en Propon. der Luth. K. in Ned., blz. 161-163. - Oud en Nieuw II, blz. 143; IV, blz. 146 en passim. - Stemmen uit de Luth. Kerk in Ned. Jrg. II (1896), blz. 66:IV. (1898), blz. 284-286. - Een Vaste Burg is onze God ... Orgaan v.h. Luth. Genootsch. 13e Jrg. (1895), blz. 64-73, 107-119, 164-171. - Sonntagsblatt Amst. 29 Apr., 16 Mei 1934. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 599 (art. v. F.S. Knipscheer). - A.W. Bronsveld, Vervolgbundel Ev. Gez., blz. 33, 34. - Chr. Encycl. III, blz. 628 (m. portr.).
|
|