te verbieden wegens ‘leugentaal, veynserij, en faemrooverij’. Dit geschiedde den 10den December 1681. Nu was Lemmerman's aanklacht niet geheel en al ten onrechte. Het was bijna een publiek geheim, dat Johannes Bredenburg in zijn theologie sterk overhelde naar de kant van Spinoza. De wijze, waarop Lemmerman in dezen optrad daarentegen, was alleszins laakbaar. Kort na de twisten, die ontstaan waren naar aanleiding van de Avondmaalsuitnoodiging, had Abraham Lemmerman ten huize van zijn moeder een samenkomst belegd tusschen hem en Jan D. Verburg, Paulus Bredenburg, Pieter Smout e.a., welke bijeenkomst ten doel had om te beraadslagen, hoe het beste een scheuring onder de Collegianten kon worden voorkomen. Abraham ontving zijn gasten zeer vriendelijk, vroeg hen zelfs te blijven eten. Zij gingen uiteen, nadat zij overeengekomen waren, om den volgenden Zondag wederom samen te komen, daar Frans Kuyper dan ook te Amsterdam zou zijn. Toen kwam men tot volkomen overeenstemming. Bij het afscheid drukte Lemmerman Paulus Bredenburg de hand, terwijl hij tevens de hoop uitsprak, dat Bredenburg voort zou gaan, het college op te bouwen en te stichten met zijn toespraken. Evenwel waren, zooals later pas bleek, Abraham Lemmerman en Frans Kuyper 's morgens vroeg al bezig geweest om de Noord-Hollanders er van te overtuigen, dat de Bredenburgen Atheïsten waren, en toen Paulus Bredenburg op de middagbijeenkomst het woord voerde, toonde Lemmerman zijn valschen aard, door openlijk te zeggen, dat hij walgde van een dergelijke stichting, omdat zij kwam uit den mond van een Atheïst.
Lemmerman boekte hiermede echter niet veel succes, want spoedig daarop werd hem het spreken op het college verboden. Nadien lieten Kuyper en Lemmerman niets na om de gemoederen tegen de Bredenburgen in te nemen. Het kwam zelfs zoo ver, dat Lemmerman, na tevoren daarvan al noode te zijn weerhouden, in 1684 er toe overging om de ‘Wiskunstige Demonstratie’ van Johannes Bredenburg in druk uit te geven. Hij liet dit geschrift, dat hij in broederlijk vertrouwen ter inzage had ontvangen, voorafgaan door Eenige bewijzen, Dat Johannes Bredenburg, Staande zijn Stellingen, geenszins kan gelooven, dat'er zulk een God is, als de H. Schrift leert, door Abraham Lemmerman. (Amsterdam, 1684). Het behoeft nauwelijks vermelding, dat invloed van Frans Kuyper hieraan niet vreemd is geweest.
Deze daad, die getuigt van de grootste karakterloosheid, vormde het begin van een stortvloed van strijdschriften en pamfletten, die in de loop van de jaren 1684 en 1685 de aandacht van de Collegianten gespannen hield. Bredenburg antwoordde op Lemmerman's uitdaging met zijn Noodige Verantwoording op de ongegronde Beschuldiging van Abraham Lemmerman, Rotterdam 1684. Vermelden waardig is nog het geschrift, dat Lemmerman in het voorjaar van 1685 nog uitgaf: Verdeediging Van de Drie onfeylbare Bewijzen, Dat Johannes Bredenburg, Staande zijn stellingen enz., waarin hij nogmaals Bredenburg beschuldigde van Atheïsme en Spinozisme, aantoonende, dat deze leerde, als zou alles geschieden door een natuurlijk noodlot, en dat de godsdienst bijgevolg valsch was, en er geen plaats overbleef voor God, wanneer ‘alle werking van verstandige wezens noodzakelijk is’.
Ten gevolge van dezen stroom van geschriften namen de spanning en de verwijdering onder de Collegianten met den dag toe. Steeds werd nog getracht om op eenigerlei wijze de vrede te herstellen; maar al deze goed bedoelde pogingen waren tot mislukking gedoemd, voornamelijk door de koppigheid aan de zijde van Lemmerman en Kuyper en hun partijgenooten. In het voorjaar van 1686 kwam het zelfs tot een