Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Henricus Lefflerus]LEFFLERUS (LepflerusGa naar voetnoot1), Leflerus) of Cochlaeus (Cochlearius) (Henricus), omtrent wiens afkomst niets bekend is, was blijkens de Acta der Particuliere Synode van Zuid-Holland, gehouden te Leiden van 15 tot 23 Aug. 1600, waar hij de Classis van Rotterdam mede vertegenwoordigde, predikant te IJsselmondeGa naar voetnoot2). Vermoedelijk zal hij aldaar reeds eenigen tijd te voren werkzaam zijn geweest. Nog in hetzelfde jaar verwisselde hij deze standplaats met Nijmegen waar hij de gemeente van 1600 afGa naar voetnoot3) gedurende meer dan zeventien jaren diende. Nadat in Jan. 1618 Prins Maurits de stedelijke regeering daar ter plaatse veranderd had ten nadeele van de talrijke Remonstrantschgezinden in de gemeente werd hij tezamen met de twee andere Nijmeegsche predikanten, Gerardus Livius en Joannes Coitsius door de nieuwe Magistraat wegens Remonstrantsche gevoelens den 8en Apr. 1618 in de bediening geschorst totdat een algemeene Synode in hun zaak beslissende uitspraak zou hebben gedaan. Dit besluit van de Magistraat ontmoette verzet zoowel bij den Kerkeraad als bij het grootste deel der gemeente. Scherp werd het ook veroordeeld in een destijds verschenen pamflet: Notulen, ofte Aenmerkingen op het afscheydt der Predikanten van Nimmegen, ghegeven by den E. Raedt derzelver Stadt op den 8 April 1618. Gedr. in't Jaer ons Heeren 1618. De schrijver, blijkbaar een Nijmegenaar, beklaagt zich vooral ook daarover, dat dit besluit geheel onwettig was genomen door een ‘Raedt, bestaende uit veel vreemdelinghen en onervaren persoonen, die nieuwelingh in anderer eerlycker luyden plaets sijn gestelt; die niet veel te Verliesen hebben en beter souden doen dat sy dachten om de goede luyden te betalen, dat sy schuldig syn’. En dat dit niet, zooals het heette, in het algemeen belang was geschied, bleek wel daaruit dat ‘het gantsche corpus van de Burgerye’ over het gebeurde ‘uitermate verstoord’ was. De drie geschorste predikanten teekenden de Akte van stilstand, maar weken later weer van de Remonstranten ganschelijk af en teekenden de Canones der Nationale | |
[pagina 722]
| |
Synode, evenwel niet dien verstande dat zij deze mochten uitleggen overeenkomstig de geschriften van Melanchthon en Bullinger, welke ‘beidersijt verstaen werden met de canones voorsz. over een te komen’. Dit geschiedde den 7en Maart 1623 bij een verdrag, bekend onder den naam van ‘het Nijmeegsche Accoord’. Het had tengevolge dat een groot deel der gemeente weer ter kerke ging bij de Contraremonstranten. De Remonstranten in de gemeente waren hierover ten zeerste verontwaardigd. Zij meenden dat het Nijmeegsche Accoord, waarin de drie predikanten hadden toegestemd, was voortgekomen uit wereldsche overwegingen, liefde tot uiterlijken vrede en rust, gemak- en eerzucht. Het drietal betuigde echter het tegendeel. In een brief (Apr. 1623) verdedigde een hunner, G. Livius, de door hen gevolgde gedragslijn, waarbij hij verklaarde dat de oneenigheid in de gemeente hen al lang had verdroten, te meer omdat de stad Nijmegen als grensvesting den onderlingen vrede bijzonder van noode had. Hun toestemming in het Accoord was niet onberaden geweest. Zij was voorafgegaan door verschillende samensprekingen, waarvan de eerste had plaats gehad tusschen Lefflerus en den op 30 Aug. 1618 als predikant der inmiddels herderloos geworden gemeente bevestigden Joh. Smetius (Smith), die het vertrouwen en de sympathie van beide partijen had verworven en wiens beleidvol optreden van grooten invloed was op de totstandkoming van het Nijmeegsch Accoord (Brandt, Reformatie IV, blz. 1003-1010, waar ook de Acten van het Accoord woordelijk zijn afgedrukt en mede de ‘Acte der drie Nimmeegsche afgesette Predikanten gestelt bij de Gedeputeerde Synodi Gelricae, ende in de Kerke tot Nimegen afgekundight’). Den 24en Sept. 1625 beroepen te Ooy en Persingen, diende Lefflerus vervolgens de gemeente aldaar tot aan zijn overlijden in 1627. Hij vertegenwoordigde de Synode van Gelderland op de Particuliere Synoden van Z. Holland te Schiedam van 27 tot 31 Aug. 1602 en te Gorinchem van 8 tot 12 Aug. 1606, was assessor van de Prov. Geldersche Synoden te Arnhem van 26 tot 28 Juni 1604, te Nijmegen van 17 tot 20 Juni 1606, te Arnhem van 4 tot 6 Juli 1609, en te Harderwijk van 30 Juni tot 3 Juli 1612. Omtrent zijn huwelijk zijn geen gegevens voorhanden. Naar alle waarschijnlijkheid is hij de vader geweest van Cornelius Henrici Lefflerus, die op 19-jarigen leeftijd in do 4 Juli 1616 zich als ‘Neomagus’ in het album studiosorum van Leiden liet inschrijven voor de faculteit der Philosophie. Portretten van H. Lefflerus zijn niet bekend.
Litteratuur: Behalve de hiervóór genoemde Notulen van 8 Apr. 1618 de nog voorhanden zijnde, door Joh. Smetius geschreven, Aanteekeningen van het verhandelde tusschen de drie afgezette Predikanten en de Gedeputeerden der Geldersche Synode, Wilh. Baudartius, Pred. te Zutphen, Hieron. Honerbringa, Pred. te Arnhem, Ellard. a Mehen Pred. te Harderwyk (van 4 tot 14 Maart 1623, in negentien zittingen, ten overstaan van Gecommitteerden uit den Magistraat, den Kerkeraad en de Classis van Nijmegen gehouden). Voorts: Brandt, Reformatie IV, reg. - Tideman, Stichting Rem. Br. I, blz. 22, 274. - Dez., Biogr. Naaml. Rem. Br., blz. 346. - Arch. K. Gesch. IV (1833), blz. 134-136, 140-141. - Ned. Arch. K.G. IV (1844), blz. 8, 13, 59, 71. - Id. N. Serie. IV (1937), blz. 17;XXII (1929), blz. 17 n7), vgl. Stud. en Bijdr. IV (1880), blz. 401. - Reitsma en v. Veen. Acta III, reg. (i.v. Cochlaeus), IV reg. (i.v. Cochlaeus en Lefflerus). - Zie ook: J. Smetius, Chronyk v.d. stad der Batavieren, enz. (verv. door G.C. in de Betouw). Nijm. [1784], blz. 165 en de daar genoemde hss. |
|