Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Jacobus Leeuwius]LEEUWIUS (Leuwius, Leewius, Lewius, van Leeuwen) (Jacobus of Jacob Dircksz.) geboren te Voorburg in 1595, was een zoon van onbemiddelde ouders. Ds. Joh. Wtenbogaert verzocht bij de stedelijke regeering voor zijn vader en na diens dood voor zijn moeder onderstand voor de opleiding van hem en zijn broeders (Brandt a.w. IV, blz. 717). Bij zijn studie aan de Leidsche hoogeschool, waar hij den 16en Juni 1610 in het album studiosorum werd ingeschreven, genoot hij dan ook de voordeelen van alumnus in het Staten-College. Na de propaedeutische studie volbracht te hebben beoefende hij die der theologie, maar ook die der medicijnen. Dit laatste blijkt hieruit dat hij den graad van medicinae doctor verwierf. Den 7en Febr. 1618 in de classis van Dordrecht peremptoir geëxamineerd, aanvaardde hij kort daarop de bediening te Oud-Beyerland. Na ruim tweejarig verblijf aldaar verwisselde hij deze standplaats met Rotterdam, waar hij den 1en Nov.Ga naar voetnoot1) 1620 bevestigd werd. Hij was Contraremonstrantsch in de leer en zijn aanhang in de gemeente was niet gering. Daarbij deed hij zich kennen als iemand van onrustigen aard en van heftig temperament, een strijdlustig man, zooals blijkt uit de verschillende conflicten, waarin hij geraakte. Allereerst uit dat met de Rotterdamsche regeering over de oprichting van het standbeeld van Erasmus. Den 29en Oct. 1618 had Prins Maurits, hiertoe in persoon naar Rotterdam overgekomen, aldaar ‘de wet verzet’, waarbij een aantal Gereformeerden in de Vroedschap was aangesteld. Maar de nieuwe Magistraten, eenmaal op het kussen gezeten, voldeden niet aan veler verwachting. Met een zeker program van actie opgetreden, was de wijze, waarop zij hun taak volbrachten, volgens de ontevredenen hiermede in strijd. Als woordvoerder van de bezwaarden deed Leeuwius zich gelden. Afkeerig van halve maatregelen legde hij de Vroedschap ten laste dat zij zich nalatig betoonde in het nemen van allerlei noodige maatregelen. Meermalen trok hij zoo in zijn prediking te velde tegen de Magistraat, die daarin reden vond hem bij herhaling ten stad-huize te ontbieden om hem tot matiging aan te manen, wat haar echter niet gelukte. Bij elke gereede aanleiding, die zich daartoe voordeed, gaf hij op krasse wijze uiting aan zijn grieven tegen haar beleid. Een onoverkomelijke ergernis was hem de oprichting van een nieuw standbeeld van Erasmus. In 1616 was besloten een koperen statue van den geboren Rotterdammer op stadskosten te doen vervaardigen ter vervanging | |
[pagina 715]
| |
van diens steenen beeld, dat bij het bezoek der Spanjaarden in 1572 door het beschieten zoodanig beschadigd was dat het veeleer op een vormloozen klomp steen geleek dan op een beeld. In de gemeente openbaarde zich over dit besluit groote ontevredenheid; men diende klachten in bij den Kerkeraad. Inmiddels was het metalen beeld gereedgekomen en vervolgens zonder op het voetstuk gezet te zijn in het Geschuthuis op de Hoogstraat geplaatst. De verwachting van den Kerkeraad en van velen daarbuiten dat het besluit tot de oprichting, door een Remonstrantschgezinde Vroedschap genomen, niet zou worden uitgevoerd nu de wet was verzet, bleek niet verwezenlijkt te worden; de Regenten, die haar waren opgevolgd, handhaafden het vroeger genomen besluit. De Kerkeraad vaardigde daarop Ds. Fred. Broekérus met een der ouderlingen af om tegen dit plan de bezwaren van den Kerkeraad uiteen te zetten. Den 22en Oct. 1621 verschenen beiden voor de Vroedschap. Als het voornaamste der bezwaren werd door hen genoemd dat de plaatsing van het standbeeld in het openbaar vele lidmaten der gemeente zou ergeren, nademaal immers Erasmus een voorstander van het gevoelen der Remonstranten was geweest. Hiertegen voerde de Vroedschap aan dat zij niet inzag, waarom een koperen standbeeld meer aanstootelijk zou zijn dan het steenen, dat er te voren had gestaan. Zij zag dan ook van haar voornemen niet af en op den laatsten April 1622 werd het beeld op zijn voetstuk geplaatst tot verontwaardiging van predikanten, Kerkeraad en gemeenteleden. Wat deze verontwaardiging nog grooter maakte was dat kort te voren dezelfde overheid, die dit beeld, waarvan de vervaardiging over de 20000 gulden had gekost, had doen plaatsen, geweigerd had aan de weduwe van den in Nov. 1621 overleden predikant Broekérus eenig pensioen toe te leggen met de opmerking dat de Kerkeraad de geërgerde lidmaten maar moest nederzetten en met goede redenen onderrichten. Volgens mededeeling van v. Harderwijk (Naamlijst t.a.p.) besloten daarop de predikanten de Regeering eens door te halen, waartoe de jongste predikant Ds. Jacobus Leeuwius werd aangewezen. Den 22en Mei 1622 hield deze overeenkomstig de hem gegeven opdracht een predikatie, waarin hij na een korte inleiding over het leven van Johannes den Dooper en na het noemen van zijn tekst op vrij heftige wijze de overheid verweet dat zij wèl hare vrienden kon begiftigen met rijk bezoldigde ambten, wèl weelderige maaltijden houden ten koste van het land, maar dat zij niet bij machte was de weduwe van een dienaar der gemeente van een eerlijk pensioen te voorzien, en evenmin de predikanten die toch niet precies gehouden waren een zóó strengen levensregel te volgen als die van den Dooper, maar die dan ook om een behoorlijk leven te kunnen leiden, een dienovereenkomstig behoorlijk tractement moesten genieten, aan een zoodanig tractement te helpen, omdat het land, zooals zij beweerden, zulks niet lijden kon. Voorts stelde hij de vraag of de staat van het land wèl lijden kon dat men metalen beelden oprichtte, die vele duizenden kostten en waarvoor men de kantoren uitputte en dat nog wel voor zulke lieden, die dit niet hebben verdiend, ja die libertijnen en vrijgeesten zijn geweest en gespot hebben met allen godsdienst. ‘Ik segge’ zoo voer hij voort ‘dat God de Heere om sulcke saecken 't Land sal plaegen, den kandelaer syns woordts weghneemen, en een honger sal laeten koomen, niet naer broodt, en een dorst niet naer water, maer honger en dorst naar syn woordt. Nu is de noodt zoo groot dat men sulks met basuinen moet uitroepen’. De Vroedschap was ten zeerste gebelgd over Ds. Leeuwius' boetpredikatie, waarvan de inhoud weergaf hetgeen in de gemeente opgemerkt en besproken werd. Reeds den | |
[pagina 716]
| |
volgenden dag vergaderde zij om te overwegen wat haar in deze te doen stond. De resolutie, waartoe zij kwam luidde: ‘dat men ter saecke van de voorsz. predicatie met den voornoemden Jacobo Levio kerckelick sal handelen’. Vijf daartoe gecommitteerden uit haar midden werden afgevaardigd om met een der Burgemeesteren zich naar den Kerkeraad te begeven en aldaar te verklaren ‘dat de Vroetschappe haer ten hoochste vint geargert aen de voorsz. predicatie en deselve hout voor oproerich’. Deze commissie moest voorts den Kerkeraad verzoeken aan Ds. Leeuwius te gelasten schuld te bekennen en beterschap te beloven, en mede te deelen dat zij, indien noodig, de zaak voor de Classis en in de Synode tot het uiterste zouden doen vervolgen. Den 25en d.a.v. had dit bezoek aan den Kerkeraad plaats. Deze werd gepresideerd door Leeuwius. Heftig vielen de gedeputeerden den voorzitter aan. Zij noemden hem een ‘menschenprediker’ en zeiden ‘dat hy ter contemplatie van eenige personen die voorsz. predicatie hadde gedaen, die hem daertoe hadden opgemaect’, en dat hij ‘als wezende de parthije die beschuldicht werde aldaer niet behoorde te presideeren’. Maar de Kerkeraad, van oordeel zijnde dat Leeuwius niet meer dan zijn plicht had gedaan en dat de Heeren van het Stadhuis een publieke bestraffing ten volle verdiend hadden, liet zich niet intimideeren. Het antwoord, dat zij, na te hebben buitengestaan, bij monde van den voorzitter te hooren kregen, was zeer scherp. Hij hield zijn beschuldigingen vol en gaf daarbij nog nader verklaring van hetgeen hij in zijn preek meer in algemeene termen had genoemd. Hij voegde den afgevaardigden toe dat zij de vele bordeelen oogluikend toelieten, dat zij de Papisten en Arminianen niet behoorlijk uitroeiden, dat zij zich niet behoorlijk kweten van hun plicht in zake het reformeeren der scholen enz. En - alzoo besloot hij - ‘Gij hebt my in den Kerckenraedt niet te commanderen’. De Kerkeraad was het in alles met zijn voorzitter eens en met dezen ruggesteun voelde Leeuwius zich sterk genoeg om den volgenden Donderdag in de avondpredikatie opnieuw tegen de overheid uit te varen en te verklaren dat hij zich deze bestraffingen niet zou laten beletten. Andermaal werd hij daarop den 11en Juni bij de Vroedschap ontboden om zich te verantwoorden en zijn beschuldigingen met bewijzen te staven. Leeuwius verscheen, maar deelde den Heeren mede, dat hij wegens den korten tijd en het feit, dat hij zich moest voorbereiden voor zijn Zondagspreek, niet in staat was om dadelijk van antwoord te dienen. De zaak werd dus uitgesteld. Den 30en van dezelfde maand opnieuw voorgeroepen werd hem gevraagd of hij nu gereed was ‘redenen en rekenschap van syn gedaene predikatie’ te geven. Hij antwoordde dat het niet gebruikelijk was dat men van hem speciale verklaringen en bewijzen eischte omtrent personen, die hij op den preekstoel bestrafte. Dat degenen, die onschuldig waren, zich van zijn woorden niets behoefden aan te trekken en dat hij ook niet van plan was zich voor de Vroedschap, die zijn tegenpartij was, en hem van te voren al veroordeeld had, te verantwoorden. En ofschoon de Vroedschap verklaarde van een tegengestelde meening te zijn, Leeuwius bleef bij zijn weigering. Desgevraagd erkende hij tot de afgevaardigden gezegd te hebben dat zij hem in den Kerkeraad niet hadden te commandeeren. Toen hij door een der burgemeesters daarover berispt werd gaf hij ten antwoord dat hij zichzelf zoo goed achtte in het zijne, als de burgemeester in 't zijne, en hij liet er de vraag op volgen of de Heeren meenden, nu zij tot hoogen staat en waardigheden gekomen waren, dat hij hen daarom zou ontzien en | |
[pagina 717]
| |
niet zou durven aanspreken. Wat de gedeputeerden hierop antwoordden wordt niet vermeld. Aan Leeuwius werd meegedeeld dat hij bij gelegenheid zou worden in kennis gesteld van de beslissing der Vroedschap. Hiermede bloedde de zaak tusschen overheid en Kerkeraad dood. Leeuwius, vanwege zijn huwelijk een man van fortuin en vrij onafhankelijk, had na de herhaalde onderhandelingen niets toegegeven. Blijkbaar had hij in de Vroedschap ook zijn aanhangers, evenals in de gemeente. Driehonderd van de laatsten verbonden zich schriftelijk den predikant en de Kerkeraad te handhaven en niet aan het Avondmaal deel te nemen ‘voor dat den afgodt waere geweert’. Zij bedoelden hiermede het beeld van Erasmus, dat aanleiding was geweest tot het geschil. Voorts bracht een aantal lidmaten de zaak voor de Zuid-Hollandsche Synode, die van 5 tot 9 Juli 1622 te Gorinchem vergaderde. Maar de Synode berispte deze lidmaten wegens hun optreden buiten den Kerkeraad om en oordeelde dat de Kerkeraad in deze zijn best moest doen om hun aan het verstand te brengen dat het oprichten van zulke standbeelden een gewone zaak en een politiek gebruik was, waaraan men zich niet stooten mocht en veel minder nog om die reden de eenigheid der Kerk moest verbreken of de Kerk verlaten. In overeenstemming met dit advies wist de Rotterdamsche predikant Petrus van Nyenroode, hoewel een vurig aanhanger van Leeuwius, de gemoederen te stillen. Onjuist is de bewering dat wegens hun actie tegen de oprichting van het beeld van Erasmus Leeuwius en Van Nyenroode zouden geschorst zijn. Deze schorsing heeft eerst acht jaren later plaats gehad, en uit geheel andere oorzaak, hoewel het niet onmogelijk is dat de overheid om het thans gepasseerde, toen zoo kras optrad. Hoe van Remonstrantsche zijde het te Rotterdam gebeurde werd beoordeeld bleek uit een in 1623 naamloos verschenen boekje van de hand van een der gebannen predikanten Ds. Henricus Hollingerus (vgl. hiervóór Dl. IV, blz. 174-176), die over hetzelfde geschil - eveneens anoniem - in 1622 reeds een ‘Requeste’ in het licht had gegeven, waarin hij op geestige wijze Erasmus zich laat beklagen over den haat der predikanten en een verzoek om bescherming laat richten tot de Rotterdamsche regeering. Hollingerus' tweede geschrift is meer in 't bijzonder gericht tegen Leeuwius. De titel luidt: Spongia Erasmi, Dat Is: Uytwissinge der Calumnien of lasteringhen Jacobi Levii, Predikant van de Calvynsche secte, haer selve oppronckende met den schynheylighen tytel der ware en zuyvere Ghereformeerde kercke tot Rotterdam, Teghen Den Hooghgeleerden ende onsterflicken lofs waerden Heere Desiderium Erasmum Roterodamum. - Ghedruckt (by een Liefhebber der waerheyd) .... 1623. (Knuttel, Cat. Pamfl. I2. No. 3492). Dit (68 bladz. in 4o groote en in acht hoofdstukken verdeelde) boekje bevat een gefingeerde samenspraak tusschen Erasmus en ‘Levius’, welke dienen moet om het preeken van laatstgen. tegen het standbeeld te hekelen. De inhoud is rijkelijk vermengd met Bijbelteksten, citaten en hatelijkheden aan het adres van Leeuwius en die hem volgden. Zooals de titel reeds aanwijst heeft men hier te doen met een onverdraagzaam geschrift over verdraagzaamheid. Bij de Vroedschap werkte het misnoegen, dat het conflict met den Kerkeraad merkbaar nog hierin nà dat zij haar medewerking onttrok aan de beroeping in de sinds Nov. 1621 bestaande predikantsvacature, zoodat deze pas drie jaren later vervuld werd door de overkomst van wijlen Ds. Broekèrus' opvolger Benjamin Ryswyck. In 1625 werd opnieuw een der vier predikantsplaatsen vacant door het overlijden van Ds. Petrus Moys. Deze herhaalde vacaturen waren niet bevorderlijk aan den arbeid, die | |
[pagina 718]
| |
door den aanwas der gemeente steeds grooter omvang kreeg. Vroedschap en Kerkeraad beiden zagen de noodzakelijkheid in van de stichting eener vijfde predikantsplaats. De Vroedschap toonde zich wel bereid de onkosten daartoe te dragen, indien zij maar zekerheid had dat een moderaat predikant zou beroepen worden. In 1628 was het zoover gekomen dat de Kerkeraad vergunning had gekregen om uit een aangeboden vijftal een vijfden predikant te beroepen. Toen echter na eenige wijziging de nominatie van den Kerkeraad bij de Vroedschap werd ingediend, verklaarde deze dit vijftal wel te willen overnemen, mits daaruit een predikant bij wijze van leening zou worden aangezocht, en vervolgens beroepen zou worden. met name Levinus Beekman, alumnus der stad Rotterdam en predikant te Wormer. In den Kerkeraad was men over dit voorstel verdeeld. Nyenroode en Leeuwius, reeds verstoord over het plan tot moderatie, achtten het hoogst bedenkelijk dat de Vroedschap een predikant zou aanwijzen, ook al verklaarde deze dat dit voorstel niet zou strekken tot prejudice van het recht der Kerk. De beide andere predikanten Henr. Alutarius en B. Ryswyck hadden er geen bezwaar tegen. Wegens de moeilijkheden in den Kerkeraad wendde zich de Vroedschap daarop, met voorbijgaan van de Classis, rechtstreeks tot de Zuid-Hollandsche Synode. Om deze reden verklaarden Nyenroode en Leeuwius het beroep van Beekman te zijn in strijd met de Kerkorde van 1586. Het twistvuur hierdoor ontbrand bleef niet beperkt tot de Kerkeraadsvergaderingen. Het breidde zich uit in de gemeente. Strijdschriften van weerszijden zagen het licht, en deden de verwarring nog toenemen. Een poging van afgevaardigden, door de Synode te Leiden (16-28 Juli 1629) aangewezen, om de moeilijkheden op te lossen bleek vruchteloos; zij bevonden de zaak ‘verward en ongeneeselijk’. Ten slotte greep de overheid met forsche hand in: den 7en Aug. 1640 gaf zij een Sententie tegen het viertal predikanten en eenige ouderlingen, waarbij zij ‘hoe ongaerne ook daertoe overgaande’ van Nyenroode en Leeuwius benevens vier ouderlingen gelastten zich bij provisie te zullen onthouden van den predikstoel en van alle andere kerkelijke diensten, ‘totdat zy zullen hebben gedaan aan de Heeren behoorlijke reparatie en contentement van de calumnieuse acte’. Aan de beide andere predikanten, Ryswyck en Alutarius, werd, om alle verdere misverstanden en partijschappen ‘onder de goede Gemeente’ te stuiten hetzelfde gelast tot den tijd dat de Synode aangaande deze twisten zou hebben gedecideerd, tenzij de Classis van Schieland oordeelde dat het beter was tot stichting van de Kerk, dat Ds. Ryswyck en Ds. Alutarius in hunne diensten werden gecontinueerd, in welk geval de Vroedschap zich daartegen niet zou verzetten. De volgende Zuid-Hollandsche Synode, gehouden te Schoonhoven (10 Sept.-9 Oct. 1630) kon evenmin als vóór haar de Classis van Schieland, zulk optreden van de overheid in een puur kerkelijke zaak goedkeuren. Na langdurige onderhandeling kreeg de vergadering gedaan dat de vier predikanten zich onderling verzoenden. Doch de Magistraat wilde enkel de schorsing van Ryswyck en Alutarius, niet die van van Nyenroode en Leeuwius opheffen. Om beide laatsten te redden, weigerde de Synode daarmede genoegen te nemen. Krachtens Synodaal besluit moesten dus ook de twee anderen zich van den predikstoel onthouden. Deze beiden verkregen op hun verzoek van de Classis van Schieland kort daarop hun demissie uit de bediening te Rotterdam, en dienden vervolgens gemeenten elders. Hoewel dezelfde Synode van Schoonhoven zich zeer beslist tegen gemengde bemiddelingscommissies had verklaard, verzochten de Staten van Holland 24 Jan. 1631 | |
[pagina 719]
| |
den Stadhouder zich eenige politieke en kerkelijke personen te willen assumeeren, om met hun advies de oneenigheden in de Rotterdamsche gemeente tot een goed einde te brengen. Op voorstel dezer commissie besloot Frederik Hendrik (1 Maart), dat, nu Ryswyck en Alutarius hun ontslag hadden genomen, van Nyenroode en Leeuwius elders verplaatst zouden worden. Te Rotterdam konden zij niet meer geduld worden. Beiden berustten in dit besluit, Leeuwius echter niet zonder aarzeling. Terwijl zijn lotgenoot zich nog in hetzelfde jaar aan de gemeente te Alkmaar verbond, bleef Leeuwius verder buiten de bediening. Een gedocumenteerde beschouwing over deze beroepingskwestie te Rotterdam geeft Dr. F.J. Los in zijn Geschiedenis der Ned. Geloofsbelijdenis Hfdst. IX (in: Troffel en Zwaard. 21e Jrg. (1918), blz. 76-89). Na de publicatie der Sententie van de Vroedschap gaf v. Nyenroode in het licht: Oprechte ende grondighe Verclaringhe van eenige Notulen, in Mayo 1630 ghestelt bij het meerendeel des Kercken-Raedts van Rotterdam, welche ghementioneert worden in de Acte van Suspensie vanden 7 Aug. 1630 .... Mitsgaders twee Brieven [onderteekend Petrus Nienrode] .... Wtrecht. 1631. Hierop volgde: Klare en korte provisionele Verantwoordinge Benjamini van Rijswijck en Henrici Alutarij .... tegen de onghefondeerde ende liefdelooze bezwaringen die tot haren laste in openbaren druck zijn uytghegheven van Petro Nienrodio, Rott. 1631. Daarna verscheen: Copye van een Missive Petri Nienrodii ende Jacobi Leeuwii.... gheschreven tot justificatie van hare oprechte ende grondighe Verklaringhe van eenighe notulen &c. tegens seecker boexken geintituleert Klare en Korte provisonele Verantwoordinghe Benj. v. Ryswyck ende Henr. Alutarii &c. Mitsgaders Corte aenmerckinghen teghens haere Consideratien over de twee Brieven Petri Nienrode ende teghens die byghevoeghde Consultatio achter haere Verantwoordinghe ghestelt. Leyden. 1631 (Knuttel, Cat. Pamfl. I2, No. 4171). Deze boekjes bevatten tal van officieele stukken. Blijkens de Acten van den Kerkeraad is later ongenoegen ontstaan tusschen den Kerkeraad en Leeuwius. Den 6en Apr. 1639 werd besloten hem in de huisbezoeking aan te spreken over het doopen van zijn kind te Schiedam en over zijn en zijner familie gedurige absentie in de predikatie. Ook kwam hij te Rotterdam niet ten Avondmaal. Dit bezwaar tegen Leeuwius maakte bij herhaling onderwerp van bespreking uit in vergaderingen van den Kerkeraad en van verschillende Zuid-Hollandsche Synoden. Naar zijn eigen verklaring hield zijn kerkelijke gedragslijn, waartegen de Rotterdamsche Kerkeraad bezwaar maakte, hiermede verband dat het tractement, waarvan de betaling hem bij contract was toegezegd, sinds zijn ontslag hem niet meer was uitbetaald. Eindelijk kwam het zoover dat hij in 1641 het achterstallige tractement van de Staten ontving. En op 16 April 1642 kwam de kennisgeving in van het feit dat Ds. Leeuwius met zijn huisvrouw hadden aangenomen ten Avondmaal te komen. Dat Leeuwius tot in het laatst van zijn leven zijn strijdlustigen aard niet had verloochend, blijkt uit de insinuatie, die Gisbertus Voetius, Professor Theologiae te Utrecht, in Jan. 1646 den notaris van Weel te Rotterdam tegen Leeuwius liet opstellen. Deze wordt daarin beschuldigd dat hij op 12 Jan. 1646 ten huize van den Rotterdamschen koopman Nic. Claessen de Jong, in tegenwoordigheid van een theologisch student en nog enkele anderen, den glans van des Hooggeleerden name en fame ‘mette navolgende calumnieën ende atroce injurien heeft getragt te obscureren ende te vilipenderen: Eerst mits voorn. Heer Insinuant voor een hoerekindt te schelden. Daarna, mits hem, voor een passieus manneken, ja voor soodanich aff te schilderen, dat hij | |
[pagina 720]
| |
van syn opinie niet en soude willen wijcken, al soude hy syn defensie uyt ofte voor de helle van daen halen: Ende dat hy, injuriant, oversulcx syn zonen, al hadde hyder twaelff, liever die alle den hals soude breken, dan hy deselve onder 't beleyt van den insinuant soude willen laten studeren. Ten derden: dat hy, insinuant, zoo schrokachtig geweest heeft, ende noch was, dat hy van wegen syn comparitie op't Nationael Sinodus, binnen Dordregt gehouden, grooter rekeninge hadde ingebracht, als yemandt van de uytheemsche comparanten. Ten vierden ende ten lesten, dat hy, insinuant, binnen Utregt alles in syn klauwen sochte te krygen’. Op 1 Febr. 1646 werd Leeuwius opgefrischt door het bezoek van den notaris en drie getuigen. Van Weel las hem de acte voor. Leeuwius verklaarde al het hem ten laste gelegde voor niets dan leugen, en bracht allerlei redenen bij om dit aan te toonen. Wanneer hij den man, aan wien hij deze onaangenaamheid meende te danken te hebben, ook ‘in een hapering’ wilde brengen, zou het hem - zoo voegde hij eraan toe - niet veel moeite kosten, daer deze zich verscheiden malen onloffelijk had uitgelaten over de Professoren te Leiden, die hij o.a. voor ‘kootjongens’ had uitgemaakt. Wèl moest Leeuwius bekennen dat hij, na Voetius geprezen te hebben, hem een ‘passieus man’ genoemd had, en dat hij als zijn meening had geuit, dat dengene, die niet met Voetius in diens opinie meeging, van hem niet veel goeds te wachten stond. Tot zijn eigen verdediging voerde Leeuwius verder nog aan wat betreft de door hem gebezigde qualificatie ‘passieus’, dat men uit deze heele zaak wel bemerkt ‘de passiën’ van Voetius: ‘dat hy dese wil opsoecken ende uytvoeren, 't welck geen groote van't landt en doen, schoon van deselve mede wel lasterlyker gesproken wert; hij is geen coning noch Prins’. Met deze beantwoording nam Voetius uiteraard geen genoegen. Zijn eere, zijn ‘costelixste pandt op deser aerden’, was hiermede allermins thersteld en ‘nadien ick daer na ten hoogsten trachte omdat ick gehouden ben, meer myne eere als myn leven te defenderen’ - zooals hij zeide tot notaris van Weel, dien hij daarvoor te Utrecht ontboden had - zoo machtigde hij dezen opnieuw met eenige getuigen naar Leeuwius te gaan en hem nogmaals om rechtstreeksch antwoord te verzoeken. Eerst den 15en Mei werd deze opdracht uitgevoerd. En wederom maakte Leeuwius zich van de netelige zaak af door te antwoorden: ‘Ik zeg u, gelyk ik voor desen gesegd heb, er staan valsche leugenen in dese acte, maer er staat ook in wat ik werkelyk gezegd heb en wat ik alsnog zeg’. Een gespecificeerde bekentenis of ontkenning kon Voetius niet uit hem krijgen. Nadat aan Voetius zijn eisch door Schout en Schepenen was ontzegd, die ‘parthyen renvoyeerden naer Heeren Vredemakers’, zou Utrechts primarius Theologiae Professor het geraden hebben gevonden ‘de zaak zoetjes te laten zakken, en stilletjes te laten heen glippen’. (Zie: Schriftuerlycke Procedueren tusschen twee salige Predicanten, Gysbertus Voetius en Jacobus Leeuwius, om aen-gebeden te werden, tot vergevinge van sonden .... Geh. 18 Junij 1646, Knuttel, Cat. Pamfl. I2, No. 5381). Dit stuk is op Leeuwius' naam gesteld, omdat het, zoo al niet door hem zelven, dan toch door zijn vrienden blijkt uitgegeven te zijn (Rogge, Cat. Pamfl. Rem. Bibl. St. II Afd. II, blz. 122). Vgl. voorts de Litteratuur over deze zaak bij Duker, Voetius. III, blz. 238 n3). Deze gebeurtenis heeft ongetwijfeld een donkere schaduw geworpen op Leeuwius' laatste levensjaar. Zes maanden daarna, in de week van 18 Nov. 1646 overleed hij. Uit zijn huwelijk met Judith Pieters Ongena zijn drie zoons en twee dochters geboren. Portretten van Leeuwius zijn niet bekend. | |
[pagina 721]
| |
Litteratuur: Brandt, Reformatie. IV (reg.). - Ypey en Dermout, Gesch. N.H.K. I. Aant., blz. 16. - C.M. v.d. Kemp, De Eere der N.H.K. gehandhaafd. I, blz. 42-45. - v. Harderwyk, Pred. Rott., blz. 27-29. - H. van de Hagt, Naaml. v.d. Pred. bij de N.H.G. te Rott ... sed. de Herv. XXI (14), in: De Rotterd. Kerkbode. 11e Jrg. (1891) no. 27 (1 Juli), no. 28 (4 Juli), no. 40 (15 Aug.). - J.R. Callenbach, De Ned. Herv. Kerk. In: Rotterdam in den loop der eeuwen. 2e ged., 3e St. (Rott. 1906), blz. 38-42. - H.Y. Groenewegen, Het Remonstrantisme te Rott. In: hetz. werk. 2e ged. 5e st., blz. 62. - Reitsma en v. Veen, Acta III, reg. - Knuttel, Acta. I, II. reg. - Duker, Voetius, afz. Reg. blz. 61. - Dr. G.A. Brands, Een recalcitrant Rotterdamsch predikant en een verzoekschrift van Erasmus. In: N. Rott. Crt. 27 Mrt. 1932 (Ochtendbl. C). Vgl. ook N.R.C. 10 Dec. 1912 (Ochtendbl. C). - Janssen, Cat. Oud-Syn. Arch., reg. - Alb. Stud. L.B. I, k. 98. |
|