| |
[Jacobus Adrianus Cornelis van Leeuwen]
LEEUWEN (Jacobus Adrianus Cornelis van), geboren den 9en Febr. 1870 te Vlaardingen, waar zijn vader Dr. E.H. van Leeuwen (zie vorig art.) destijds predikant was, verhuisde op zesjarigen leeftijd met zijn ouders naar Zutphen. Hier doorliep hij de lagere school en ruim vier klassen van het gymnasium. Toen wegens het optreden van zijn vader als Kerkelijk hoogleeraar te Utrecht (Jan. 1887) diens gezin metterwoon aldaar was gevestigd, ging hij hier naar de vijfde klasse van het gymnasium over en legde er in 1888 eindexamen af, waarna hij zich in hetzelfde jaar liet inschrijven als theologisch student aan de Utrechtsche hoogeschool.
Den 11en Apr. 1894 werd hij er cum laude bevorderd tot Theol. Doctor na verdediging van een proefschrift getiteld De Joodsche achtergrond van den Brief aan de Romeinen, Utr. 1894. 8o.
In Nov. van het voorafgaande jaar was hij door het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening in de Ned. Hervormde Kerk en al spoedig na zijn promotie verbond hij zich aan de gemeente te Avereest (m. 1 Petr. IV:11), na bevestigd te zijn door zijn vader (m. 1 Cor. XII:31b). Bijna negen jaren
| |
| |
later vertrok hij vandaar naar Alkmaar, waar hij den 26en April 1903 intrede deed (m. Openb. VI:2c) na andermaal door zijn vader bevestigd te zijn (m. 2 Tim. II:7-9). Bij Kon. Besluit van 23 Sept. 1908 benoemd tot gewoon hoogleeraar in de Faculteit der Godgeleerdheid aan de Universiteit te Utrecht om onderwijs te geven in de Encyclopaedie der Godgeleerdheid, de Oud-Christelijke Letterkunde en de Uitlegkunde van het Nieuwe Testament, nam hij den 29en Nov. d.a.v. afscheid van de Alkmaarsche gemeente (m. 1 Petr. I:25, in dr. verschenen in: Ja en Amen, blz. 77-87, zie ond. zijn geschr.). Den 7en Dec. 1908 hield hij zijn inaugureele rede over Literatuur en Schriftuur.
Meer dan een-en-twintig jaren heeft zijn werkzaamheid als hoogleeraar te Utrecht geduurd. Enkele maanden na zijn zestigsten verjaardag werd hij aangegrepen door de ziekte, waaraan hij den 13en Aug. 1930 overleed.
Wie van Leeuwen kenden, waardeerden hem als een beminlijk man. De grondtoon in zijn leven, zijn optreden en omgang was de goedheid en welwillendheid, die hem kenmerkten. Hij onderscheidde zich door een zeldzame evenwichtigheid en onverstoorbare gelijkmatigheid van karakter. Daarbij was hij steeds en overal de man van fijne beschaving. Wat hem prikkelen of grieven kon wist hij te verwerken zonder van verstoordheid blijk te geven. En wanneer er een enkele maal iets van bleek dan openbaarde zich dit op een wijze, die niet kwetste.
Deze zachtmoedigheid had bij hem niets gemeen met zwakheid of slapheid. Als iemand van diepe overtuiging, van groote beginselvastheid, aarzelde hij nooit als het er op aankwam te getuigen van en voor wat hij als waarheid erkende en beleed. Dan bleek dat het hem allerminst aan geestkracht ontbrak. Het viel hem niet licht partij te kiezen; maar hàd hij na diepgaand onderzoek partij gekozen, dan deinsde hij er niet voor terug, hoezeer ook op zijn hoede den tegenstander door een hard woord te krenken, den degen te kruisen, al zou het hem ook de vriendschap van menschen kosten.
Zijn wetenschappelijke aanleg bleek reeds in zijn studententijd. Hij had de studie lief, en beoefende haar niet slechts bij de voorbereiding voor een examen, maar wist ook buitendien zelfs vrije oogenblikken ervoor uit te koopen.
Aanvankelijk deed hij zich kennen als ethisch-orthodox theoloog. Reeds vóór zijn optreden als predikant kwam dit uit in zijn academisch proefschrift, waarin de ethische denklijnen aanwijsbaar zijn. Slechts in één enkel opzicht valt hier reeds een eenigszins andere denkrichting waar te nemen door zeker streven om de kerkelijke traditie niet zonder meer prijs te geven en den bewijslast te leggen op hem, die van haar meent te moeten afwijken. Gedurende zijn verblijf te Avereest werd een verandering van zienswijze bij hem merkbaar. Zij ontstond toen hij onder invloed van Dr. A.S.E. Talma, predikant te Groningen, zelfstandig Calvijn ging bestudeeren en zich verdiepte in de Gereformeerde theologie, waarbij niet het minst de geschriften van Dr. A. Kuyper op hem beslag legden.
Als predikant van Alkmaar, waar hij in aanraking kwam met scherpe geestelijke tegenstellingen, trok hij zich terug in een kring van eenvoudige gemeenteleden, die in de Gereformeerde belijdenis hun kracht vonden. Hier vond hij een warmte des geloofs en een onderlinge saambinding, waarvan het gemis bij het kille rationalisme, dat hij mede aantrof, hem zoozeer afstootte. Door het verkeer in bedoelden kring ontwikkelde zich geleidelijk zijn Gereformeerde overtuiging in den engeren zin van het Calvinisme, zooals dit in sommige kringen van het volk leeft.
| |
| |
Gelet op de traditie van zijn opvoeding en studie, op zijn buitengewone fijngevoeligheid, op heel zijn persoonlijkheid, die merkbaar den invloed had ondergaan van een verfijning van cultuur, welke ook tot uiting kwam in zijn groote liefde voor litteratuur en muziek, moest het breken met eigen traditie en het betreden van eigen weg hem niet geringen strijd kosten. Zijn leven werd er eenzamer door. Door steeds duidelijker positie te kiezen geraakte hij hoe langer hoe meer los van den kring, waaruit hij was voortgekomen. De eerlijkheid zijner overtuiging echter stelde hem in staat dit offer te brengen.
Zonder aanzien des persoons bewandelde hij den weg, dien hij meende krachtens zijn beginsel te moeten gaan. In 1906 benoemd tot lid der Commissie van uitvoering van het Gereformeerd Schoolverband, liet hij zich deze keuze welgevallen en reikte hij hiermede de hand aan hen, die buiten de Kerk, waartoe hij behoorde, voor de Gereformeerde belijdenis ijverden. In het jaar van zijn benoeming tot hoogleeraar richtte hij een scherpen aanval op de ethische theologie, zooals deze in die dagen werd voorgestaan door Dr. J.H. Gerretsen. In een sterk subjectivistisch artikel over Gelooven (in ‘Berichten van Eltheto’ 4 Oct. 1906, blz. 19 v.v.) had laatstgen. betoogd dat alleen de ervaring kan uitmaken of het geloof aan de opstanding van Christus (als blijvende gebeurtenis door hem onderscheiden van voorbijgaande gebeurtenissen) recht van bestaan heeft. In een artikel onder het opschrift: Het Geloof (in: Theol. Studiën, Jrg. 1908, blz. 81-124) kiest. v. L. positie tegen Gerretsens beweringen, die volgens hem den weg banen tot willekeur en geestelijke anarchie. Daartegenover legt hij den nadruk op de onmisbaarheid van het objectief element des geloofs, waarbij hij zich orienteert aan de H. Schrift en de theologie der reformatoren.
De benoeming van v. L. tot hoogleeraar te Utrecht op voordracht van minister Th. Heemskerk, wiens ministerie een half jaar te voren aan de regeering was gekomen, had plaatsgehad in de verwachting dat zijn onderwijs zou gegeven worden overeenkomstig de beginselen der oude Gereformeerde theologie. Deze verwachting bleek niet ijdel. Het terrein echter, waarop zijn studiën zich tot hiertoe voornamelijk hadden bewogen, dat der dogmatiek, werd voortaan een ander. In verband met de hem aangewezen vakken richtten zij zich van nu af vooral op de Bijbelsche theologie. Dit bleek reeds uit het onderwerp zijner inaugureele rede. Hierin teekende hij het Nieuwe Testament 1o. als een organisch geheel, 2o. als een betrouwbaar geschrift, 3o. als een deel der bijzondere openbaring. Hierbij gaf hij openlijk blijk van zijn Gereformeerde opvattingen door te wijzen op het Goddelijk gezag der H. Schrift, waarmede ook de theoloog, die geroepen wordt tot beoefening en onderwijzing van de N. Testamentische vakken, heeft te rekenen. Het N. Testament, dat ‘een onderdeel der Oud-Christelijke Letterkunde’ wordt genoemd, wilde hij als meer dan dat beschouwd en gewaardeerd zien, nl. als ‘literatuur’ èn als ‘H. Schriftuur’.
Deze oratie werd door Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga aan scherpe critiek onderworpen in een artikel onder het opschrift Een Calvinist over Oud-christelijke letterkunde, (in De Gids Jrg. 1909, blz. 352-369). Daar deze critiek ‘bij oppervlakkige en niet der zake kundige lezers den indruk zou kunnen wekken’ dat niet alleen deze Calvinist, maar in het algemeen de Gereformeerde Schriftbeschouwing (hiermede) voor goed op het terrein der wetenschap heeft afgedaan, en geen recht van medespreken heeft’, achtte v. L. zich geroepen tot ‘een woord van verweer’. Nadat plaatsing hiervan in De Gids door de redactie geweigerd was op grond van het doorloopend
| |
| |
polemisch karakter van het stuk, dat ‘bovendien met zijn 63 noten reeds door den vorm ongeschikt voor een tijdschrift als het hare’ werd geoordeeld, gaf v. L. het afzonderlijk uit onder den titel Calvinisme en Schriftstudie. Voor een belangrijk deel ging het bij de hier gevoerde polemiek over de echtheid en betrouwbaarheid van het vierde Evangelie. Zij opende hem tevens gelegenheid om zijn standpunt nader uiteen te zetten.
In een polemiek als deze begaf hij zich slechts noodgedrongen. Zijn aangeboren bescheidenheid weerhield hem ervan haar te zoeken. In den regel sprak hij zich dan ook thetisch, weinig polemisch uit.
In zijn universitairen arbeid vond hij volle bevrediging. Maar zijn liefde tot het te voren door hem bekleede ambt bleef hem bij en nimmer verloor hij als hoogleeraar uit het oog dat het zijn taak was jonge mannen mede toe te bereiden voor den arbeid als herder en leeraar in de Ned. Hervormde Kerk. Dit bleek reeds terstond uit de toespraak, waarmede hij den dag na zijn inauguratie zijn colleges opende en die als titel droeg: Op weg naar het ambt.
Na het zestal preeken door hem in 1909 uitgegeven ter herinnering aan zijn arbeid in de gemeente te Alkmaar, gaf hij vier jaren later nog een zevental gebundeld in het licht.
Met hoe groote toewijding hij de belangen van kerk en gemeente ook behartigde, op zijn professoralen arbeid bleef hij zijn krachten concentreeren. Niet het minst in zijn colleges kwam dit uit. Bij zijn onderwijs was het voor hem het voornaamste doel zijn studenten iets te doen zien van den rijkdom der H. Schrift, waardoor hij zichzelf verrijkt wist.
Reeds uit zijn studie over het begrip Verzoening (1903) was gebleken dat hij de dorexegetische opvatting van die dagen niet deelde, maar liefde had voor wijsgeerigdogmatische vraagstukken, met Bijbelsch-dogmatischen inslag. In deze studie gaat hij na wat de Bijbel over ‘verzoening’ zegt en beroept hij zich gaarne op uitspraken van Calvijn en latere Gereformeerde theologen. Van het viertal stellingen, door hem in dit geschrift verdedigd, luidt de eerste: ‘Door de schuld der zonde tegenover den Heilige zijn wij onder den toorn Gods’. Begrippen als het recht Gods en den toorn Gods worden met nadruk door hem naar voren gebracht.
Zijn uitvoerigste geschriften liggen op het terrein der exegese. In zijn commentaren valt zijn geestverwantschap met Theod. Zahn duidelijk te bemerken. Evenals deze conservatieve Duitsche geleerde is v. L. uiterst voorzichtig ten opzichte van traditioneele opvattingen. Dit kwam bij hem voort uit de behoefte om alle individualisme te keeren. Dat hij menigmaal tegenover moeilijkheden het stilzwijgen bewaart inplaats van deze op te lossen door een negatieve uitspraak bezorgde hem meermalen scherpe critiek van deskundigen, die tegenover de Schrift een ander standpunt innamen. Zijn exegetische werken leveren intusschen het bewijs dat hij het zich niet gemakkelijk maakte. Hij was niet tevreden voordat ‘de zin en meening des Geestes’ helder voor het bewustzijn der lezers stond.
Ook liet hij nadat hij den herdersstaf had neergelegd zich nog gaarne vinden voor de vervulling van preekbeurten.
Aan het kerkelijk leven nam hij in dien tijd in meer dan één opzicht actief deel. Hij was een der zes Utrechtsche hoogleeraren, die in 1915 na de verwerping van een voorstel tot schrapping van de ‘geest en hoofdzaak’ clausule in art. 39 van het Reglement
| |
| |
op het Godsdienstonderwijs, bij de Synode der Ned. Hervormde Kerk een bemiddelings-adres indiende in zake samenwoning der verschillende richtingen in betrekkelijke autonomie binnen het ééne oude Kerkverband. In de commissie tot bestudeering van dat ontwerp, die daarop door de Synode werd aangewezen, had hij eveneens zitting. Hoewel het kerkrechtelijk gedeelte van het bij de Synode van 1916 ingediende rapport dezer commissie treffend werd geacht door den eenvoud der voorgestelde oplossing (de vorming van ‘kerkgemeenten’ door belangrijke minderheden in de gemeenten) en de uitvoerige ‘memorie van toelichting’ door haar wetenschappelijk en onpartijdig karakter en magistralen bouw bewondering wekte, leed het voorstel schipbreuk.
Toen in latere jaren na deze mislukking door het Reglement op de predikantstractementen de zelfstandigheid der ‘plaatselijke Kerken’ en daarmede de vrijheid van beweging der Gereformeerden z.i. werden bedreigd, aarzelde v. L., hoe pacifistisch ook van aard, niet om als leider op te treden van een groote groep, die bedoelde vrijheid wilden verdedigen. Ook binnen den kring der Utrechtsche gemeente hield hij zich niet onbetuigd. Als lid van het college van kerkvoogden (den laatsten tijd als onder-voorzitter) en als ouderling behartigde hij ijverig haar belangen. Met beslistheid trad hij op voor dat deel der gemeente, waaraan hij zich in engeren zin geestverwant gevoelde. Een verschil van meening met de meerderheid van den kerkeraad omtrent de voorziening in de predikantsvacature ontstaan door het overlijden van Ds. J. Quast Hzn († 1929) noopte hem voor zijn ambt als ouderling te bedanken.
Ondanks de eentonigheid van zijn voordracht, die aan alle welsprekendheid gespeend was, waardoor de volle diepte van zijn gevoelsleven, niet tot uiting kwam, bleef de kern van zijn onderricht voor zijn studenten niet verborgen. Vooral in zijn laatste levensjaren mocht hij zich in een druk bezoek van zijn colleges verheugen. Ook daarbuiten zocht hij contact met zijn leerlingen o.a. in een wekelijksch privatissimum over Calvijns Institutie, waarbij tevens allerlei actueele verschijnselen en stroomingen werden ter sprake gebracht. Van het boek, waarvan hijzelf zoozeer den invloed ten opzichte van zijn Schriftbeschouwing en zijn dogmatisch inzicht had ondergaan, is door middel van deze private colleges de invloed op menigeen, die eraan deelnam, eveneens duurzaam geweest.
Aan het Gereformeerd beginsel, zooals dit door hem werd voorgestaan, was naar zijn overtuiging nog een toekomst weggelegd. Met groote belangstelling verdiepte hij dan ook in de nieuwste verschijnselen op het terrein der theologie. In een artikel: Zuivere Objectiviteit? (in: Geref. Theol. Tijdschr. 1925) wijdde hij een uitvoerige beschouwing aan de ontwikkeling der Duitsche theologie, waarin een sterke strooming met alle immanente Godsgedachte en met alle mystiek breken wil. Hij onderzoekt met name het betoog van Brunner, die in zijn strijd voor een herleving der theologie aansluiting zoekt aan de principiën der Reformatie, welke volgens hem verwrongen of te loor gegaan zijn. De conclusie waartoe v. L. komt is deze, dat het hem niet mogelijk is bij Brunner die ‘zuivere objectiviteit’ te vinden, die de theologie noodig heeft om waarlijk theologie te zijn, en dat deze de principieele beteekenis van het Calvinisme nog niet doorzien heeft. Een opbouwende theologie is van Brunner niet te verwachten, zoolang hij blijft op het punt, waar hij zich thans bevindt. In zijn critiek is Brunner het sterkst. Maar zulk een ‘critische methode’ kan voor de theologie, die inhoud hebben zal, niet veel geven. ‘De theologie heeft een andere roeping. Zij zal rekening hebben
| |
| |
te houden niet alleen met het geloof maar ook met de H. Schrift en de Kerk’.
Later meende v. L. op te merken dat het Schriftuurlijk beginsel het langzamerhand van het wijsgeerige ging winnen en verwachtte hij meer hulp van de dialectische school.
Tot de van zijn hand verschenen publicaties in zijn Utrechtsche periode, welke niet op het gebied der exegese liggen, behoort ook zijn studie over Erasmus (1914). Hierbij vond hij gereede aanleiding tot bestrijding van het Humanisme, dat z.i., zooals hij nader uiteenzet, vijandig staat en staan moet tegenover het Reformatorisch beginsel van Schriftgezag en Schriftgeloof, van wedergeboorte en bekeering, van rechtvaardigmaking en heiligmaking. Hij achtte het van belang de antithese tusschen beide beginselen scherp te zien en te stellen.
Dit drong hem later een pleidooi te leveren voor het losmaken van de Theologische Faculteit van het Staatsverband (Theologische Faculteiten van de Rijksuniversiteit, in het ‘Orgaan van de Dr. Abraham Kuyper-Stichting’: Antirevolutionaire Staatkunde. 2e Jrg. Kampen, 1926, blz. 401-424, 464-491, 506-535). De Godgeleerdheid, die in naam aan de Rijks-Universiteiten bestaat, is volgens hem geen Godgeleerdheid. De Staat, waarin v. L. het humanistisch beginsel belichaamd zag en waarvoor het niet ter zake doet of men de beginselen van Calvijn dan wel die van Spinoza toegedaan is, kan wèl plaats inruimen voor bestudeering van het verschijnsel der religie in een faculteit der godsdienstwetenschap, maar kan niet de theologie doen onderwijzen. Deze toch als wetenschap der kennisse Gods behoort z.i. tot het terrein der Kerk, wier taak het dan ook is hare dienaren op te leiden in de heilige Godgeleerdheid. Staat en Kerk hebben hier elk een eigen roeping. Aan de handhaving van het karakter der theologie in tegenstelling met dat der godsdienstwetenschap was hem veel gelegen. Reeds in de toespraak bij de opening van zijn colleges had hij daarvoor een lans gebroken. (Op weg n.h. ambt, blz. 11, 12). Overigens werpt bedoeld tijdschriftartikel licht op zijn standpunt ten aanzien van de Antirevolutionaire beginsel-politiek.
Opmerkelijk is dat van Leeuwens eerste en zijn laatste studie beiden gewijd zijn aan den Brief aan de Romeinen. De laatste heeft hij niet kunnen voltooien, omdat de pen aan zijn handen ontzonk. Na zijn dood is het overgeblevene, van Hoofdst. 8 vs. 31 af, bewerkt door een van zijn voormalige leerlingen naar de uitvoerige en nauwkeurige dictaten door den overledene nagelaten.
Den 26en April 1894 trad van Leeuwen te Utrecht in het huwelijk met Mej. Wilhelmina Johanna Josine Maria Bronsveld, dochter van den bekenden predikant aldaar, Dr. A.W. Bronsveld. Zij overleefde hem met drie gehuwde dochters.
Zijn door J. Gabrielse geschilderd portret is aanwezig in de Senaatskamer der Utrechtsche Universiteit.
De hier volgende werken en brochures van zijn hand zijn in druk uitgegeven:
De Joodsche achtergrond van den Brief aan de Romeinen, Acad. proefschr. Utr. 1894. 0o. - Verzoening. Eene theologische studie. Utr. 1904. 8o. - Literatuur en Schriftuur. Rede bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.... den 7en Dec. 1908. Utr. 1908. 8o. - Op weg naar het ambt. Toespraak bij de opening der lessen (8 Dec. 1908). Utr. 1908. 8o. - Calvinisme en Schriftstudie. Een woord van verweer tegen Dr. theol. G.A. van den Bergh van Eysinga. Utr. 1908. 8o. - Het Nieuwe Testament. In: Bibliotheek voor Godsdienstonderwijs (Red.: A. Troelstra en H. Visscher) 1e Serie. Dl. III. Utr. 1910, 8o. 2e dr. ald. 1917. 8o; 3e dr. Amst.
|
| |
| |
Z.j. (1926). 8o. - Onder Zijne vleugelen. Utr. 1913. 8o. - Erasmus. In: Onze groote mannen. Serie I No. 2. Baarn, 1914. 8o. - Het Evangelie van Mattheus. In: Tekst en Uitleg. Practische Verklaring v.h. N. Test. door A. van Veldhuizen, met medew. v. J.A.C. van Leeuwen, e.a. Utr. 1915. 8o; 2e dr. ald. 1919. 8o; 3e dr. ald. 1927. 8o. 4e dr. bezorgd door Dr. W. Lodder. Gron. 1934. 8o -. Luther en Erasmus. In: Maarten Luther in zijn leven en werken van 1483-1525. Uitgeg. door A.W. Bronsveld, J.W. Pont en J.A. Rust (met bijdr. v. H.H. Barger, J. Lindeboom e.a.). Amst. 1917. 8o, blz. 153-178. - Voorwerpelijke en Onderwerpelijke Prediking. Referaat, geh. op de 13de Jaarverg. v.d. Gereformeerden Bond, 1918. 8o; 2e dr. Maassluis 1936. 8o. - Armen en Rijken. Kampen. Z.j. (1919). 8o. - Het Probleem van den Oorsprong der Christelijke Religie. Rede n. aanl. v.d. 286sten Gedenkdag van de stichting der Utrechtsche Hoogeschool op 26 Maart, uitgespr. den 3en Apr. 1922, door den Rector-magnificus. Utr. 1922. 8o. - De Brief aan de Colossensen. De Brieven aan de Thessalonicensen. Opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard. In: Korte Verkl. der H. Schrift met nieuwe vertaling bewerkt door Prof. Dr. G.Ch. Aalders e.a. Kampen. 1922. 8o. - Paulus' Zendbrieven aan Efeze Colosse, Filemon en Thessalonica, in: Kommentaar op het N. Testament, aangevangen door S. Greydanus, F.W. Grosheide en J.A.C. van Leeuwen. Amst. 1926. 8o. -
Het Evangelie naar Markus, Opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard. In: Korte Verkl. der H. Schrift (als boven). Kampen. 1928. 8o. - Het Heilig Evangelie naar de beschrijving van Markus uitgelegd, in: Kommentaar op het N. Testament (als boven). Amst. 1928. 8o. - Openbaring en Cultuur. Kampen. 1929. 8o. (Van dit negental voordrachten, in Oct.-Dec. 1928 op verzoek van de Nederl. Chr. Radio-Vereeniging voor de microfoon gehouden, is een vertaling in het Hongaarsch verschenen). - De Brief aan de Romeinen opnieuw uit den grondtekst vertaald en verklaard (voltooid door Dr. D. Jacobs). Met een ‘In Memoriam’ v. Dr. A. Noordtzy. In: Korte Verkl. der H. Schrift (als boven). Kampen 1932. 8o. |
Voorts in: Theol. Studiën: Gerechtigheid en rechtvaardiging. Jrg. XX (1902), blz. 217-240. - Wedergeboorte. Jrg. XXIII (1905), blz. 459-488. - Dr. A.S.E. Talma. Jrg. XXV (1907), blz. 95-112. - Het Geloof. Jrg. XXVI (1908), blz. 81-124. - Quirinius, Eene mededeeling. Jrg. XXX (1912), blz. 428. Buitendien in Jrg. XXVI en XXX vier boekbeoordeelingen van zijn hand. |
In: Geref. Theol. Tijdschrift: Over Hebreën 11:1. 24e Jrg. Afl. 10 (Febr. 1924). - Zuivere Objectiviteit? 26e Jrg. Afl. 5 (Sept. 1925). |
In: Stemmen des Tijds. Maandschr. voor Christendom en Cultuur: Erasmus' Grieksche Nieuwe Testament, 1 Maart 1516. 5e Jrg. (1916) II, blz. 1-19. Benevens tal van Boekbesprekingen. |
In: Chr. Encyclopaedie voor het Ned. Volk. Kampen. Z.j. (1925-1931) 6 dln.: 103 artikelen, meerendeels op het terrein der N. Testamentische studie, in alphabetische volgorde opgegeven in: Overzicht der werken van.... Dr. J.A.C. v. Leeuwen enz., blz. 23, 24. |
In Het Convent, ond. red. v. Prof. Dr. J.A.C. v. Leeuwen en Dr. J. Severijn. Gouda. 1923-1927, tal van artikelen, eveneens naar de titels vermeld in bovengen. Overzicht, blz. 22, 23. |
In De Vaandrager: De Waardeering van den Arbeid (in 15 artikelen) 13e Jrg. 1924-1925. |
In het dagblad De Rotterdammer: Een collegiale karakteristiek (bij het zilveren jubileum van Prof. Dr. H. Visscher) No. van 12 Febr. 1929. |
| |
| |
Litteratuur: A.M. Brouwer, In Memoriam Prof. Dr. J.A.C. van Leeuwen Toespraak bij de opening zijner colleges op 1 Oct. 1930. Zeist. 1930 (m. portret). - H. Visscher, In Memoriam Prof. Dr. J.A.C. van Leeuwen, in: Utr. Studenten Almanak 1931, blz. 339-344 (m. portret). - A. Noordtzy, In Memoriam auctoris, in: J.A.C. v. Leeuwen en D. Jacobs, De brief aan de Romeinen, Kampen. 1932, p. V-XIII (m. portret). - Overzicht der Werken, Brochures, Tijdschriftartikelen enz. van de Hervormd Gereformeerde Hoogleeraren Dr. J.A.C. van Leeuwen, Dr. H. Visscher en Dr. J. Severijn bewerkt door W. de Zwart met een Inleiding van Ds. I. Kievit. Huizen (N.H.). - Chr. Encycl. Dl. VI, blz. 272 (art. v. J.C. Rullmann). - J. Weener, Prof. Dr. J.A.C. van Leeuwen †. In: Utr. Predikb. blad XLIV. No. 16 (16 Aug. 1930). - C. van Dop (De Calvijncolleges van Prof. van Leeuwen). In: De Waarheidsvriend. XXI. No. 52 (28 Nov. 1930), blz. 9.
|
|