Als predikant had hij door wat hij in geschrifte publiceerde den indruk gemaakt gesneden te zijn uit het hout, waarvan professoren worden gemaakt. Dit gold in het bijzonder van het referaat door hem gegeven in de vergadering der Ned. Hervormde Predikanten-Vereeniging te Utrecht den 28en Apr. 1875: Metaphysica zonder godsdienst (afgedr. in: St. v. W. en Vr. 12e Jrg. (1875), blz. 859-891). Om haar actualiteit en haar inhoud trok deze verhandeling, waarin hij een viertal stellingen in verband met zijn onderwerp verdedigde, destijds in sterke mate de aandacht.
Als Kerkelijk hoogleeraar was v. Leeuwen geen ‘schitterend’ docent, maar de student, die van de droge schaal van zijn onderwijs tot de kern doordrong, vond niet weinig te waardeeren: beproefde geleerdheid, wetenschappelijke eerlijkheid, die ook den tegenstander recht laat wedervaren, christelijke zelfstandigheid uit oprecht geloof geboren, een niet vragen naar het wachtwoord van een of andere partij, maar alleen naar waarheid; en bij dit alles de blijken van een opmerkelijke gevatheid en menigmaal van een goede dosis humor. Bij het eenigszins langdradige en eentonige droeg zijn onderwijs het kenmerk van onmiskenbare helderheid. En wie zijn dictaten nogeens doorwerkte of overdacht, kon verrast worden door de diepte, die hij in de colleges van dezen leermeester terugvond.
De Bijbelsche Godgeleerdheid van O. en N. Testament, die hij te Utrecht kreeg te doceeren, had steeds zijn hart gehad: tal van studiën en kritieken waren door hem over dat onderwerp reeds gegeven, en als hoogleeraar ging hij daarmede voort. In zijn inaugureele rede legde hij sterken nadruk op het onderscheid tusschen Theologia Biblica en Dogmatiek. De groote vraag bij dit historisch vak, dat het juk van geen enkel dogmatisch systeem kan dragen, was ook voor hem: wat leert de Heilige Schrift? Daarbij moest de taalwetenschap haar diensten bewijzen. Om die reden had de philologie bij voortduring een aanzienlijk deel in zijn arbeid. Op zijn Biblica-colleges deed hij zijn leerlingen den Bijbel kennen. En onwillekeurig deed hij door zijn geestigheid hen daarbij vaak ook zichzelf kennen. Veel mochten zij van hem leeren doordat hij hen veel afleerde. Dit gold vooral van zijn onderwijs in de Theologia Practica en met name van zijn Schetscolleges.
In zijn laatste publicatie (Aug. 1912) wordt door hem gezinspeeld op het feit dat hij zich gedurende eenigen tijd ook op het terrein der praktische politiek had bewogen. Tezamen met Dr. A.W. Bronsveld en Prof. Dr. P.J. Muller had hij nl. in 1897 den Christelijk-Historischen Kiezersbond opgericht, om los van Rome en zoo noodig met aansluiting bij de Oud-liberalen een geheel andere politiek te voeren dan die van Dr. A. Kuyper, nl. een, waarbij geen plaats was voor de coalitie met Rome noch voor de antithese, waardoor de Nederlanders verdeeld werden in paganisten en Christenen.
Nadat al spoedig in dezen Kiezersbond ernstig verschil van meening tusschen haar leiders aan het licht was getreden, waardoor scheuring ontstond, die zijn oplossing tengevolge had, trad van Leeuwen niet meer in de politiek op den voorgrond. Naar zijn eigen verklaring had hij met zijn toetreden noch polemiek noch politiek bedoeld. ‘Maar het bloed kruipt weleens, waar het niet gaan kan’.
Zij, die hem meer van nabij als predikant of als hoogleeraar hebben gekend, behouden zijn nagedachtenis in hooge eere. En zijn vroegere leerlingen aan de academie stemmen in met wat een van hen bij van Leeuwens aftreden verklaarde: Als wij geen goede dominees zijn geworden, dan is dit niet aan dezen professor te wijten.
Den 12en Apr. 1866 trad hij te Utrecht in het huwelijk met Mej. Adriana Maria