aanleiding van een prijsvraag uitgeschreven door de Utrechtsche hoogeschool werd in 1853 met goud bekroond.
In 1854 zag hij zich o.a. met Kuenen, Juynboll, Laurillard benoemd tot lid der commissie, door de Synode der Ned. Hervormde Kerk in het leven geroepen voor de vertaling van het Oude Testament. Deze onderneming stokte weldra om verschillende redenen, en in 1872 werd de commissie ontbonden. Van Leeuwen was een der zeer weinigen, die zich niet hadden laten ontmoedigen, maar het werk hadden voortgezet. Onder zijn nagelaten papieren werd gevonden in keurig handschrift de volledige vertaling van de drie hem toegewezen Bijbelboeken: Ezra, Nehemia en Esther, met uitvoerige aanteekeningen, door Kuenens hand eraan toegevoegd.
Aan veelzijdige geleerdheid paarde zich bij hem meesterschap over den vorm. Bij de inkleeding zijner gedachten had hij steeds het eigenaardigste, het meest sprekende woord bij de hand. Het zoeken van schoone vormen in proza en poëzie was zijn liefste bezigheid. Vandaar dat hij - reeds beneden den twintigjarigen leeftijd - behagen schepte in het vertolken van oudere en nieuwere gedichten. Tal van voortreffelijke Psalmberijmingen, waarvan eenige in periodieken geplaatst, leveren het bewijs van zijn prestaties in dat opzicht.
Door zijn Latijnsche poezie verwierf hij zich een uitstekenden naam - zij het ook in beperkten kring. Verschillende van zijn Latijnsche gedichten zijn uitgegeven voor rekening van het Legaat-Hoeufft. Een bevoegd beoordeelaar als Prof. Dr. J.J. Hartman verklaart dat wie Latijn kent van Leeuwens Latijnsche poëzie zal bewonderen en spreekt er zijn bevreemding over uit dat de Kon. Akademie van Wetenschappen bij het toekennen van bekroning der ingezonden gedichten aan een enkel zijner gedichten: Lycidas niet den gouden eereprijs heeft toegekend.
Jan van Leeuwen was gehuwd met mej. Jacoba Anna Heydeman, die hem niet lang na het ingaan van zijn emeritaat door den dood ontviel. Dit verlies, enkele jaren gevolgd door dat van zijn zeer veelbelovenden jongsten zoon, is hij nooit te boven gekomen. Hieruit laat zich verklaren het in zichzelf gekeerde, dat hem later blijvend kenmerkte. Zijn classieken aanleg had van hem overgeërfd zijn zoon Dr. Jan van Leeuwen Jr. (geb. te Zegwaard 8 Febr. 1850), van 1884 tot 1914 hoogleeraar in de Grieksche Taal- en Letterkunde te Leiden.
De geschriften van J. van Leeuwen, in druk verschenen zijn de volgende:
Toespraak tot de Remonstranteche Gemeente te Berkel, geh. op 1 Oct. 1865, ten besluite zijner Ev. bediening in haar midden. Amst. 1865. 8o. - Drie leerredenen naar aanl. v.h. overlijden zijner vrouw; alle gedr. te Amsterdam, maar geen van allen in den handel: 1. Het liefelijk aandenken na den dood. Leerr. ov. Pred. VIII:1, geh. in de Rem. Kerk te Amst. 12 Jan. 1868. 2. De woeste en ledige aarde. Leerr. ov. Genes. I:2, geh. in de Rem. kerk te Amst. 6 Sept. 1868 (bijna onveranderd opgenomen in De Chr. Huisvriend van 1869). 3. De rust na den storm. Leerr. ov. Ps. 131; gedr. te Amst., Apr. 1870. Voorts tal van stichtelijke opstellen in proza, geplaatst in verschillende tijdschriften, vermeld door Hartman t.a.p., blz. 37, 38. |
Van zijn in Hollandsche dichtmaat verschenen uitgaven vermelden wij hier alleen zijn Psalmberijmingen: In Licht, Liefde, Leven: De negentigste Psalm (Jrg. 1854). - De vijftiende Psalm (Jrg. 1856). |
In de Chr. Volksalmanak: Boete-Ps. 51 (Jrg. 1854). - De mensch tegenover den Al.
|