wepolder leed hij tengevolge van volstrekt gemis van gedachtenwisseling met menschen van eruditie in sterke mate aan heimwee naar zijn vroegere omgeving. Een kort familiebezoek te Leiden bleek echter het middel, waardoor hij dit moreel lijden te boven kwam, al was nog na twintig jaren de indruk van wat hij toen had doorgemaakt hem bijgebleven. In zijn eerste gemeente maakte hij, mede als gevolg van de politieke tijdsomstandigheden, al spoedig kennis met onmiskenbare gebreken op het gebied der armverzorging, zoodat hij meer en meer overtuigd werd van de behoefte aan een nieuwe Armenwet ter vervanging van de bestaande Wet van 28 Nov. 1818. Dit bracht hem er toe na ernstige bestudeering zijn denkbeelden daaromtrent te publiceeren. Door zijn hieronder vermelde geschriften en verdere bemoeiïngen verkreeg zijn naam een goeden klank in verband met de bestrijding van het pauperisme in dien tijd. Onder de omvangrijke litteratuur, waarin met toenemenden aandrang gepleit werd voor een nieuwe Armenwet, hebben ook v. Leeuwens publicaties haar invloed geoefend bij het tot stand komen van de Armenwet van 28 Juni 1854, waarnaar zoolang was uitgezien.
Ook in de practijk der armverzorging was hij goed tehuis. In den winstgevenden zomertijd ging hij in de achterbuurten van zijn gemeente des Zaterdagavonds persoonlijk op onderzoek uit of de ruime werkloonen niet in overdaad werden verteerd. In noodgevalllen, zooals bij brand met daarmee gepaard gaande wanorde en verwarring of bij het onderloopen van kleine polders, waardoor have en goed bedreigd werden, stond hij steeds gereed helpend op te treden al bracht hem dit meermalen in levensgevaar.
Intusschen beperkte van Leeuwen zich niet tot de pastorale practijk en wat hij daarmede in verband bracht. Hij veronachtzaamde ook de studie niet. Zijn wetenschappelijke tekorten - gevolg van zijn nog geen vijfjarig verblijf aan de academie, voorafgegaan door zijn ietwat haastigen overgang tusschen zijn werkzaamheid als schoolonderwijzer en die als student aan de hoogeschool - had hij door aanhoudende zware inspanning in zijn pastorie ingehaald, alvorens hij, meer dan tien jaren na zijn komst te Vrouwepolder, zijn eerste geschrift in het licht gaf. Onder hetgeen hij daarna in druk liet verschijnen, is een en ander, waaruit blijkt dat hij niet zonder vrucht ook zijn eigenlijk studievak beoefende.
Bij voorkeur legde hij zich toe op N.-Testamentisch onderzoek. Maar ook kerkhistorische nasporingen trokken hem aan. Dit blijkt uit zijn gedocumenteerde verhandeling getiteld: De Antinomianen, of de sekten der Verschoristen of Hebreën, Hattemisten en aanverwante Buitendijkers, geschiedkundig geschetst in Ned. Arch. K.-G. Dl. VIII (1848), blz. 57-169. Daarvoor zijn ijverig door hem geraadpleegd de oorspronkelijke bescheiden in de Middelburgsche en andere kerkelijke akten, benevens een groot aantal gedrukte bronnen. Het verdient hierbij opmerking dat eenige aanhangers van genoemde sekten, die bepaaldelijk op Zeeuwschen bodem getierd hebben, nog woonden onder het ressort der Classis, waarvan de schrijver lid was, en dat er onder hen waren die het O. Testament nog in het Hebreeuwsch lazen.
Onder van Leeuwens nagelaten handschriften bevindt zich ook een voorlezing door hem in een Ringvergadering gehouden: De werking der vijf zoogenaamde Walchersche artikelen, eene overtuigende proeve van de ondoelmatigheid eener strenge verbindtenis aan zoogenaamde formulieren van eenigheid, ter bereiking van het voorgestelde doel.
Het laatste geschrift door v. L. aan de pers toevertrouwd (1864), bevat een pleidooi voor de zelfstandigheid der Hervormde Gemeenten. Zonder zich uitdrukkelijk partij te