genade; later heeft zij (naar de uitdrukking eener vroegere geestverwante) de aandacht van het genadeverbond meer verplaatst naar het werkverbond. Als dienstbode en naaister trachtte zij na haar ontslag uit het weeshuis haar brood te verdienen, waarbij zij geestelijke voldoening vond in oefenende gezelschappen; eindelijk vond haar zoekende ziel, zoowel door zinnelijkheid als door zin naar het hoogere gedreven, leiding en steun bij Stoffel Muller, den hoofdleider van de Broederschap, die later als de Zwijndrechtsche bekend zou staan (1817). Worstelend om het nieuwe leven als openbaring van wedergeboorte vond zij daarvoor verwerkelijking in de apostolische gemeenschap met haar piëtistische en communistische trekken. Met Muller leefde zij voortaan als man en vrouw; de Broederschap (in veel aan de 17de eeuwsche Quakers herinnerend) stelde zich immers buiten en veelszins tegenover de burgerlijke wetten. Aan de opwindende geestdrijverij had zij rijkelijk aandeel, ook aan den smaad, de molestatie en de vervolging die de broeders en zusters ondervonden; met andere leiders werd M.L. in 1821 tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. Na een kortstondigen bloeitijd der Broederschap volgde uit- en inwendig verval; Muller stierf in 1833 en M.L. leidde nu een extreme fractie, die dreef naar communisme óók op sexueel gebied. In dezen tijd heeft zij geleefd met zekeren A. van Straten, waarom zij zich later wel Wed. Van Stratum noemde. In 1843 werd de Broederschap opgeheven; M.L. maakte zich los van de denkbeelden en de dwalingen en voortaan vond haar naar inzicht en verlichting dorstende geest in liberale theologie en zelfs bij de geestesrichting van De Dageraad - waarin zij den waarheidszin waardeerde - bevrediging. Zij kwam tenslotte in Leiden te wonen, eerst als winkelierster in de Doelensteeg, haar laatste jaren doorbrengend in het Bethlehemhofje op het Levendaal. Hier stierf zij 3 Juli 1866 aan de cholera, nadat zij kort te voren door fraude
haar klein kapitaaltje verloren had. In haar laatste jaren was zij een overtuigd aanhangster der moderne richting; Dr. G. van Gorkom was haar predikant. Tot het laatst bleef zij levendig, resoluut en belangstellend, geen vrouw van wikken en wegen.
Zij schreef: Hoe komt men tot de waarheid, in De Dageraad, 16 (1863), herdrukt in het nader te noemen proefschrift van Dr. Marang, blz. 222-225. Belangrijker zijn haar gedenkschriften: De Zwijndrechtsche Nieuwlichters (1816-1832), volgens de gedenkschriften van Maria Leer, door D.N. Anagrapheus, Amsterdam. 1892. Deze zijn ‘aangevuld met haar gesproken woord, en wat uit hare papieren en aanteekeningen van hare hand viel op te maken’. De eigen gedenkschriften zijn verloren gegaan; de gedrukte, hoezeer ook een sprekend en veelszins juist beeld gevend van M.L. zelf en van de Zwijndrechtsche beweging, spiegelen ongetwijfeld ook Anagrapheus' waardeering. Wie Anagrapheus was, is onbekend; de remonstrantsche predikant J.H. Maronier heeft zich indertijd op verzoek van den heer Reuvens te Leiden met de correctie belast, maar ook hij heeft niet geweten wie Anagrapheus was; hij kon alleen met zekerheid zeggen (in antwoord op een schrijven van Dr. Marang), dat het boekje uit de familie Reuvens was voortgekomen (mededeeling van Dr. Marang).
Het portret van M.L. (afkomstig van Mevrouw De Vries-Reuvens) komt voor in de nader te noemen dissertatie van Dr. Marang.
Litteratuur. Volledige opgave van gegevens, bronnen en litteratuur in deze dissertatie: G.P. Marang, De Zwijndrechtsche Nieuwlichters, Dordrecht 1909. Van lateren tijd: P.J. Meertens, Saint-Simonisme in Nederland, in Ned. Arch. K.-G., XVIII (1925), blz. 223-232; dez., De oudste geschriften over de Zwijndrechtsche Nieuw-