Quanta sint gravitate Beduinorum mores atque instituta ad patriarcharum vitam illustrandam, en later zijn theologisch proefschrift voor de Kweekschool over Peter Venerabilis, Abt van Clugny. Het onderwijs van zijn leermeesters te Amsterdam, de hoogleeraren S. Hoekstra, J.G. de Hoop Scheffer en W. Moll werd door hem geroemd. Aan de laatstgen. twee dankte hij zijn liefde voor kerkhistorische studie. Hun richting is echter nooit de zijne geworden. Gedurende zijn studiejaren aldaar hield hij kinderkerk en ook bijbellezing en catechisatie tot eigen oefening. Hoewel hij vijf jaar lang zijn studiën in de hoofdstad voortzette, volgde hij ook elders academische colleges; den 10en Mei 1871 liet hij zich daartoe inschrijven als student aan de Leidsche en den 16en Mei 1872 aan de Utrechtsche hoogeschool.
Den 23en Juni 1875 bevorderd tot proponent bij de Doopsgezinde Sociëteit verbond hij zich den 21en Nov. van hetzelfde jaar aan de gemeente te Wormer en Jisp (m. 1 Joh. I:1-3), na voorgesteld te zijn door zijn vader (m. 1 Cor. XIV:12). Hij bleef aldaar werkzaam tot den 13en Oct. 1878, toen hij zijn afscheidsrede hield (t.: Hebr. XIII:8) om te vertrekken naar Ouddorp (Z.H.), waar hij den 27en Oct. d.a.v., na ingeleid te zijn door zijn vader (m. 2 Cor. IV:5), intrede deed (m. Hand. IV:12). Met denzelfden tekst als van zijn eerste, nam hij den 20en Maart 1881 van deze zijn tweede gemeente afscheid, om den 3en Apr. intrede te doen te Veenwouden (m. 1 Cor. IV:20). Zijn vierde standplaats was De Rijp, waar zijn intrede plaats had den 14en Oct. 1888 (m. Mt. VI:10a; afsch. te Veenwouden 7 Oct. m. Hand. XX:32). Nog geen volle twee jaren later nam hij van deze gemeente afscheid den 21en Sept. 1890 (met de vermaning: Fil. I:27), waarop den 5en Oct. zijn intrede (m. Hand. I:8m) volgde in de gemeente der hoofdstad, die hij diende totdat een lichaamslijden hem na 21-jarigen arbeid in haar midden hem noopte emeritaat aan te vragen. Den 28en Jan. 1912 legde hij zijn bediening neder met een afscheidsprediking over Hebr. XIII:8. Hij overleed te Amsterdam den 19en Oct. 1917.
W.I. Leendertz was iemand van kalme natuur, opgeruimd van aard, maar niet luidruchtig. Daarbij deden de naweeën van een gevaarlijke ziekte, die hij in zijn jeugd had doorstaan, zich gelden in heel zijn latere leven. Vreemd aan alle vertoon van gewichtigheid en aan naïeve zelfvoldaanheid, plaatste hij eigen persoon nooit op den voorgrond. De invloed van de gezellige huiselijke sfeer, waarin hij was opgevoed, bleef daarin bij hem merkbaar dat hij gezelligen omgang op hoogen prijs stelde. In Holland gevoelde hij zich goed thuis, maar de gehechtheid aan zijn geboorteland verloochende hij nooit. Hoe groot de bewondering was, door hem gekoesterd voor Keizer Wilhelm I, blijkt uit wat hij na diens overlijden tot zijn nagedachtenis schreef (Gel. en Vr. 22e Jrg. (1888), blz. 260-274). Even ongeveinsd was echter zijn trouw aan het Huis van Oranje. Inzonderheid als leeraar van de Vereenigde Doopsgezinde gemeente is teleurstelling in zijn ambtelijke loopbaan hem niet bespaard gebleven. Zijn toch steeds wèlverzorgde preeken werden noch naar inhoud noch naar vorm door haar gewaardeerd. Dit weerhield hem evenwel niet, met volharding, zoolang zijn lichaamslijden dit toeliet, zijn dienst in haar midden voort te zetten.
Zijn theologisch en kerkelijk standpunt, nimmer door hem verloochend, was dat der Evangelischen. In de uitgave van het tweemaandelijksch tijdschrift Geloof en Vrijheid door vertegenwoordigers hunner richting nam hij een werkzaam aandeel. Met den 21en Jaargang (1887) trad hij als plaatsvervanger van den in 1886 overleden Dr. E.H. Lasonder op als lid der redactie, welke hij van de verschijning eener Nieuwe Serie