verkrijgen tot docent, beperkte hij zijn schrijven voor periodieken tot De Navorscher, waarvan de lezers, vooral in die reeks van doeltreffende taalkundige opmerkingen en beschouwingen, waarmee hij voortdurend het maandschrift verrijkte, de vruchten plukten.
Een benoeming tot Dr in de Letteren honoris causa, die hij ten volle verdiend had, is hem door tegenwerking ontgaan. Dergelijke ervaringen bleken echter niet in staat hem te verbitteren, noch moedeloos te maken.
Buiten zijn hierboven geschetsten arbeid was hij werkzaam lid van tal van besturen, zooals van plaatselijke afdeelingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, van het Genootschap tot afschaffing van sterken drank, van de Hollandsche Maatschappij van Landbouw. Menigmaal trad hij op in vergaderingen, waar hij de resultaten zijner studie in ruimeren kring ten beste gaf. Tot het oprichten van leesbibliotheken, spaarbanken, zangscholen en dergelijke nam hij het initiatief. Bovendien gaf hij in zijn verschillende standplaatsen om in het gebrek aan voldoend onderwijs in nieuwe of vooral oude talen te voorzien, in die vakken aan velen les. Te Medemblik gaf hij doorloopend een cursus in Nederlandsche taal en letterkunde aan onderwijzers, die daarop prijs stelden of die zich voorbereidden voor de hoofdakte of een akte M.O.
Zelf in het bezit van een belangrijke verzameling oude muziek, in den loop van vele jaren bijeengebracht, was hij in 1868 een der oprichters van de Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis.
Zijn onbaatzuchtige, geen moeite ontziende hulpvaardigheid bleek in de meest uiteenloopende zaken.
Hij huwde te Sneek den 18en Mei 1848 met Janke Wagenaar, die hem als weduwe overleefde (overl. te Haarlem 4 Jan. 1890). Uit dit huwelijk zijn twaalf kinderen geboren.
In verschillende periodieken vindt men artikelen van zijn hand, veelal recensies van uitgaven op taal- en letterkundig gebied, o.a. in De Gids (1850) en in de Vaderlandsche Letteroefeningen (1857-'61). In de Doopsgez. Bijdr. 1e Jrg. (1761), blz. 32-50 is afgedrukt een zeer lezenswaardige verhandeling, getiteld: De naam Doopschgezinden. Toespr. bij de opening van ‘den Ring v. Doopschgez. gemeenten in Noordholland,’ geh. te Haarlem den 6en Junij 1860. Hierin zet hij tegenover schrijvers als Halbertsma, Blaupot ten Cate e.a., die dezen naam verwerpen, uiteen: wat de naam Doopschgezinden beteekent, hoe hij ontstaan is, en in hoeverre die naam is goed te keuren.
Litteratuur: v. VI. [Dr. J. van Vloten], Ter herinnering in: Nav. 30e Jrg. (1880), blz. 636-640. - Molhuysen, Blok en Kossmann, N. Biogr. Wdb., VI, k. 914-918. - Hs. Borger. - Ned. Patriciaat. 19e Jrg. (1930), blz. 135, 136. - Sepp, Bibl. Kerkgesch., blz. 321, 395. - Alb. Ath. Amst., blz. 250.