Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland. Deel 5
(1943)–Jan Pieter de Bie, G.P. van Itterzon, Johannes Lindeboom– Auteursrecht onbekend[Lambertus Gerardus Cornelis Ledeboer]LEDEBOER (Lambertus Gerardus Cornelis), behoorde tot hetzelfde oud-adellijk Westphaalsche geslacht, waaruit de hiervóór behandelde Ledeboers zijn voortgekomen. Geboren te Rotterdam den 30en Sept. 1808 was hij het tiende kind uit het huwelijk van Bernardus Ledeboer, lakenkoopman en wolhandelaar aldaar en Anna Christina van den Ende, afkomstig uit Delft. Zijn vader diende de Schotsche gemeente van zijn vaderstad als diaken (1785), later als ouderling, en was medeoprichter van het Ned. Zendelinggenootschap (1797), waarvan hij als eerste secretaris voor de buitenlandsche correspondentie jaren lang zóózeer de ziel was, dat zijn naam nog lang na zijn verscheiden op tot het Bestuur gerichte brieven geschreven werdGa naar voetnoot1), voorts luitenant van de burgerij (1788), medeoprichter van het Ned. Bijbelgenootschap, in de Rotterdamsche afdeeling waarvan hij eerst secretaris, later voorzitter was (tot 1817), enz. enz. (zie: N. Biogr. Wdb. III, k. 744, 745). Hij stond bekend als zeer weldadig en kon, hoewel onder de kooplieden tot de patriciërs gerekend, gemakkelijk tot anderen, die in nood verkeerden, afdalen. Lambertus' moeder wordt beschreven als een eenvoudige, godvruchtige vrouw, die haar kinderen opvoedde in de vreeze Gods. Beide ouders waren algemeen geacht en bemind. Ook Lambertus, hun jongste kind, droeg zijn vader groote achting toe; hoewel hij weinig over hem spreekt en nergens | ||
[pagina 656]
| ||
over zijn godsvrucht, noemt hij hem in zijn autobiographie ‘een wijzen vader, die mij veel liet leeren, daar ik een slecht gebruik van maakte’. ('s Heeren wegen met een alles verbeurd hebbenden zondaar. 7e dr. z.j., blz. 6). Lambertus was in zijn jeugd teer van lichaamsgestel. Als leerling van de lagere school was hij, zooals hijzelf later erkent, doorgaans de laagste vanwege zijn onachtzaamheid. In het bezit van een zeer sterk geheugen ontbrak het hem aan genoegzame denkkracht en ook aan het rechte onderscheidingsvermogen. Van aard was hij lichtgeraakt en driftig. In den loop der jaren werd dit er niet beter op. Zijn latere volgelingen getuigden dat hij in natuurlijke zaken een lastig mensch was en daarbij oploopend. Zooals hijzelf erkent was onkuischheid hem eigen. ‘Ieder’ (zoo schrijft hij) ‘heeft eene hoofd-, boezem- en troetelzonde. De mijne was wellust’. ('s Heeren wegen enz., blz. 6). Toch had hij al van zijn kindsheid af diepe godsdienstige indrukken. Zijn teerheid van consciëntie bleek hieruit dat een vermaning al spoedig weerklank bij hem vond ‘al kwam het niet aanstonds voor den dag’. Het opmerkelijk verschijnsel deed zich bij hem voor, dat hij reeds in zijn prille jeugd zich aangetrokken gevoelde tot de geestelijke dingen wat ook hierin uitkwam dat natuurlijke dingen hem aanstonds tot de geestelijke opleidden. Dit heeft er zeker toe medegewerkt dat zijn ouders hem al vroegtijdig bestemden voor het ambt van predikant. Met het oog daarop bezocht hij het Erasmiaansch Gymnasium in zijn vaderstad. Aanvankelijk schijnt het verlangen te zijn geweest zendeling te worden onder de Joden, later werd het zijn begeerte de zending onder de Heidenen te dienen. Noch het een, noch het ander zou echter geschieden. Toen hij op achttienjarigen leeftijd het gymnasium, waar zijn leeraren hem prezen om zijn ijver en vorderingen, verliet, werd hem een prijs in het vak der Oude Letteren toegekend nadat hij den 28en Aug. 1826 in de Waalsche kerk, waar volgens gebruik de halfjaarlijksche promotie der leerlingen plaatsvond, een redevoering uitsprak de Aristagora, Graecorum Asiam incolentium a Persarum rege defectionis auctore. (Boekz. 1826, 341, 342). Den 16en Sept. d.a.v. liet hij zich inschrijven in het album studiorum der Leidsche hoogeschool om zich voor te bereiden tot het predikambt. Als student leefde hij ingetogen en toonde hij zich afkeerig van al wat naar brooddronkenheid zweemde. Toen in 1830 de Belgische opstand uitbrak, trad hij op den voorgrond. De studeerende jongelingschap wilde niet achterblijven in betoon van vaderlandsliefde en vormde de Compagnie Jagers. De jonge Ledeboer schreef Een woord aan mijne landgenooten ten voordeele der huisgezinnen van hen, die zich thans vrijwillig ten strijde begeven. Leid. 1830. Het zag naamloos het licht. Dat het van zijn hand is blijkt uit de mededeelingen van zijn broeder Dr. A.M. Ledeboer (zie Mr. J.I. v. Doorninck, Bibl. v. Ned. anon. en pseudon. No. 5459) en van zijn studiegenoot Dr. J.T. Bergman (zie ond. Litterat.). Het bevat ook een naamlijst van deelnemers. Hierop komt L.'s naam voor met dien van zijn broeder P.J.C. Ledeboer en de namen van Brummelkamp, Scholte, van Velzen. Evenmin als laatstgenoemden is hij echter mede uitgetrokken, hoewel onder de 29 afzonderlijk gepubliceerden, die wegens ongeschiktheid door het Ministerie van Oorlog eervol ontslagen werden zijn naam niet wordt aangetroffen. De meest aannemelijke verklaring van Ledeboers terugblijven is deze dat hij zijn lichamelijke krachten om aan zulk een tocht deel te nemen niet toereikend achtte. Toen de samenstelling der Compagnie was tot stand gekomen gaf hij andermaal uiting aan zijn vaderlandsliefde in een Latijnsche toespraak tot zijn uittrekkende | ||
[pagina 657]
| ||
broeders, verschenen onder den titel: Philetaeri ad Juvenes Academicos pro patriae salute arma capientes paraeneticus. Evenals het vorige bevat dit opwekkend woord (in elf hoofdstukken) enkele niet onverdienstelijke gedeelten; de stijl is over het algemeen goed, maar het geheel wat langdradig en sleepend. Een jaar later, in 1831 toen Koning Willem I een oproeping had gedaan tot het houden van een algemeenen plechtigen bedestond om Gods zegen te vragen over de Nederlandsche wapenen gaf Ledeboer te Leiden in het licht een Vaderlandsche Uitboezeming. Van dit geschrift is nergens meer een exemplaar te vinden. Kort daarop verscheen nog van zijn hand Calliope. Vaderlandsche toonen voor derzelver vrienden (zie: v. Doorninck a.w. No. 988). De stukjes, waaruit dit geschrift is samengesteld, bevatten proza en poëzie. In een daarvan verklaart de schrijver ‘Ridder zonder naam’ te willen blijven. De reden, waarom L. dit en zijn voorafgaande boekjes anoniem uitgaf, was blijkbaar deze, dat hij bevreesd was voor kritiek, te meer daar hij aan zijn pennevruchten niet de gewenschte zorg had kunnen besteden. Nadat hij zijn propaedeutische studiën had volbracht vooral onder de leiding van de hoogleeraren van der Palm en Hamaker, waarbij hij zich onderscheidde in het leeren van de Oostersche talen, inzonderheid van het Hebreeuwsch en Syrisch, wijdde hij zich aan de theologische. Hierbij waren Clarisse, Suringar, Kist en van Hengel zijn leermeesters. Hun onderwijs bevredigde Ledeboer niet. Het maakte op hem den indruk dat het, al leek het soms rechtzinnig, toch van het geloof der Gereformeerde vaderen afweek. In later tijd werd hij hiervan nog dieper overtuigd, toen hijzelf zich bezighield met de oude schrijvers, van wie hij in zijn studententijd nog niet één had gelezen. In Aug. 1834 door het Prov. Kerkbestuur van Noord-Holland toegelaten tot de Evangeliebediening stelde hij zich voorloopig niet beroepbaar. Vier jaren van stille voorbereiding tot het werk, dat hem wachtte, bracht hij vervolgens door bij zijn ouders. Hier ontving hij begin Mei 1838 de beroeping naar Benthuizen, met eenparigheid van stemmen op hem uitgebracht, en straks door hem aangenomen. Den 29en Juli d.a.v. had zijn bevestiging plaats door den Rotterdamschen predikant, wiens schoonmoeder een zuster was van L.'s vader, nl. Ds. P.H. Hugenholtz (m. Openb. I:17, 18a; intr. m. Ps. CXXI:2). Met lust en ijver aanvaardde hij zijn taak als herder en leeraar. Hij verkeerde toen echter nog in een geestelijken overgangstoestand. De boeken, tot hiertoe door hem nagespeurd, verwierp hij thans; die van L. Egeling noemde hij ‘verderfelijk’, die van van der Palm ‘goddeloos’, maar onder zijn hoorders waren er enkelen, die van oordeel waren dat zijn prediking niet Gereformeerd was; volgens sommigen trof hij den rechten toon niet en hield hij de rechte lijn niet vast. Een zijner trouwste volgelingen verklaarde dat hij over de eerste zes Zondagen van den Catechismus ‘Remonstrantsch’ gepreekt had. Dergelijke veroordeelingen bleven voor hem niet verborgen. Bij de behandeling van den 7en Zondag herriep hij daarop al het vroeger gesprokene, blijkbaar niet omdat hij menschen naar de oogen zag, maar omdat hij innerlijk overtuigd was geworden van de juistheid dier kritiek. Van dien tijd af preekte hij volgens de mededeeling van enkele aanhangers ‘Gereformeerd’. De geestelijke strijd, dien hij destijds doormaakte, is door hemzelf vrij uitvoerig beschreven ('s Heeren wegen enz., blz. 15-51). Hij zet daarbij uiteen hoe de Schriften hem geopend werden en het licht hem opging over den persoon en het werk van Christus, in en door Wien de verlossing ook hèm was verworven en bereid. | ||
[pagina 658]
| ||
Zijn optreden niet slechts op den kansel, maar ook in zijn verkeer met de gemeenteleden liet niet na indruk te maken op zijn omgeving. Hoewel het hem aan redenaarsgaven ontbrak kwamen zeer velen, zelfs van heinde en verre om den prediker te hooren, die door zijn boetpredikatiën, waarin hij de ellende van den zondaar voor God bijzonder op den voorgrond stelde, beslag op hen legde. Dikwijls was hij zeer persoonlijk en durfde hij - ook van den kansel - dingen zeggen, die een ander niet licht zou uitspreken. Daarbij overtrad hij menigmaal den stelregel, die van ouds door de Gereformeerde vaderen werd gevolgd, dat de Kerk niet over het inwendige oordeelt. De bekende Haagsche predikant D. Molenaar, in wien Ledeboer zoo groot vertrouwen stelde, dat hij hem eens verzocht den dienst voor hem waar te nemen, schreef hem in een even vrijmoedig als waardig antwoord op dit verzoek (d.d. 23 Juni 1840) het volgende: ‘Na alles wat ik van U gehoord heb, geloof ik, dat het werk des Heeren krachtdadig aan u gewrocht is, maar ik zou wel wenschen om uwentwil en vooral om den naam onzes Gods wil, dat men minder van zonderlinge uitdrukkingen en handelingen in de openbare godsdienstoefening van U hoorde’. Deze brief schijnt echter niet veel ingang gevonden te hebben, want L. bleef op hetzelfde voetspoor voortgaan. Altijd had hij iets bijzonders, iets gansch anders dan andere predikanten, wier rechtzinnige, Gereformeerde richting en prediking toch ook buiten kijf waren. Langzamerhand werd het bij hem een gewoonte om ongewoon te zijn. En hoe langer hoe duidelijker bleek dit hiermede samen te hangen dat hij door en door een gevoelsman was. Zijn preeken waren doorgaans uitgieting van den stroom des gevoels en daardoor meestal verward. Hij stichtte meer dan dat hij leerde. Een zijner oude gemeenteleden verklaarde maar vier of vijfmaal in zijn leven van Ds. Ledeboer een ordelijke preek te hebben gehoord. Zijn gemis aan orde en regel kwam ook uit ten opzichte van de Avondmaalsviering. Zeer ongeregeld had deze plaats, hoogstwaarschijnlijk alleen, wanneer hij er behoefte aan gevoelde. Ook is het gebeurd dat hij op bezoek bij een bevriende familie te Leiden onder een geestelijk gesprek aan den avonddisch opeens te zamen het Heilig Avondmaal wilde vieren, waarbij hij de leiding nam. En eveneens dat hij bij een Avondmaalsbediening te Benthuizen den aanzittenden verlof gaf om hun geestelijke ervaringen in het openbaar te verhalen. Ook in de uitoefening van de kerkelijke tucht handelde hij soms zeer eigenmachtig en subjectief. In oprechtheid rekende hij zichzelf niets te zijn; daarom durfde hij, hoe streng en ernstig hij ook predikte, anderen wèl vermanen, maar wanneer hij hen voor ‘kinderen Gods’ hield, de censuur niet op hen toepassen. Terwijl de ‘Dordsche Kerkenordening’ voor hem de eenig juiste beschrijving was van den dienst in de kerken, stoorde hij zich in de praktijk aan die ‘Kerkenordening’, weinig. Het formeele liet hem onverschillig. Zooals een zijner gemeentenaren het eigenaardig eens opmerkte: ‘Hij was door alle vormen heengekropen’. Ook als catecheet ging hij eigenaardig te werk. Wanneer hij niet in de stemming daartoe was, wilde hij niet bidden en liet hij een der catechisanten het gebed doen. Aanvankelijk gebruikte hij bij zijn onderwijs nog het vragenboekje van Egeling, totdat een zijner leerlingen hem onder het oog bracht dat daarin ‘onwaarheden’ voorkwamen en hem wees op Hellenbroeks vragenboek. Hij vroeg zijn catechisant dit boek ter lezing, en nadat hij met den inhoud had kennisgemaakt, beviel het hem zoo goed dat hij het opnieuw liet drukken. Voortaan was Hellenbroek voor hem het | ||
[pagina 659]
| ||
leerboek bij uitnemendheid. In het catechiseeren lag trouwens zijn kracht volstrekt niet. Daar hijzelf in zijn denkbeelden en voorstellingen altoos leed aan zekere verwarring, ontbrak het hem ook aan het juiste onderscheidingsvermogen, dat vereischte is voor goed onderwijs geven. Het is verklaarbaar dat zulk een man zich geroepen voelde niet alleen tot verzet tegen den geest des tijds, maar ook op kerkelijk terrein tegen de organisatie der Ned. Hervormde Kerk. Botsingen met haar besturen waren te voorzien en ze deden zich weldra voor. Aanleiding tot L.'s eerste conflict met het Classicaal Bestuur van Leiden was de verkiezing van ouderlingen en diakenen door den kerkeraad in Dec. 1839, waarbij uitsluitend mannen waren verkozen uit Benthuizen zonder dat de gewoonte was gevolgd om bij zulk een verkiezing ook rekening te houden met de tot Benthuizen behoorende buurtschappen Hoogeveen en Benthorn, en wel omdat L. van oordeel was dat het bestaande gebruik niet moest gehandhaafd worden wanneer in die buurtschappen geen geschikte leden gevonden werden, bekwaam om naar den Woorde Gods de gemeente in het ambt te dienen. In Jan. 1840 werd hierover een aanklacht ingediend bij het Classicaal Bestuur door iemand te Benthuizen (denzelfde, die in Nov. van dat jaar den kansel voor Ds. L. zou sluiten). Het Classicaal Bestuuur achtte na onderzoek de aanklacht gegrond en berichtte d.d. 11 Juni 1840 den kerkeraad dat aan de gehouden verkiezing geen gevolg mocht gegeven worden, dat de kerkeraadsleden, die met 1 Jan. 1840 aan de beurt van aftreden waren geweest, als zoodanig zouden worden gecontinueerd gedurende 1840 en 1841 en dat voorts bij de eerstvolgende verkiezing gehandeld moest worden overeenkomstig Art. 11 van het Algemeen Reglement van het bestuur der Hervormde Kerk en overeenkomstig vroegere besluiten des kerkeraads do. 12 Mei 1802. Een in Sept. d.a.v. ingezonden onhelder bezwaarschrift van den kerkeraad tegen deze uitspraak vond bij het Classicaal Bestuur geen ingang, waarop de kerkeraad zijn beklag indiende bij het Provinciaal Kerkbestuur. Omdat verzuimd was een afschrift van de uitspraak van het Classicaal Bestuur erbij te voegen, zond het Prov. Kerkbestuur den brief terug met verwijzing naar het Reglement van Kerkelijk Opzicht en Tucht ‘hetwelk in ieder wel ingericht archief bij de kerkeraadsboeken gevonden wordt’. In een tweede bezwaarschrift d.d. 5 Nov. 1840 vroeg de kerkeraad ‘eere gevende dien eere toekomt’ hierover verschooning op grond van een begane vergissing en drong hij aan op inwilliging van zijn verzoek om hem een vrije keus te laten. Het is duidelijk dat Ledeboer de opsteller was van de kerkeraadsbrieven. Dit blijkt ook uit de inkleeding ervan. Hiermede was dit conflict tusschen Ledeboer met zijn kerkeraad eenerzijds en de kerkelijke Besturen andererzijds geëindigd. (De brieven van den kerkeraad en van de beide Besturen zijn afgedrukt in Bijl. III-VI van Landwehrs a.w. 1e dr. blz. 180-186; 2e dr., blz. 231-239). Het straks volgende conflict zou op andere wijze afloopen. In de godsdienstoefeningen gebruikte Ledeboer steeds de Psalmberijming van Datheen, omdat hij meende dat deze den kernachtigen zin der Schriftwoorden beter weergaf; de nieuwe Psalmberijming kon hij gedoogen; maar het gebruikmaken van den Gezangbundel was voor hem uit den booze. Zijn afkeer van dien bundel sprak hij vaak ook van den kansel op de meest krasse wijze uit. De reden was deze dat hij den inhoud strijdig met Gods Woord, de invoering ervan onwettig en den opgelegden dwang om liederen daaruit in de kerkdiensten te laten zingen ‘van den duivel’ achtte. ('s Heeren wegen enz., blz. 59). Deze beschouwing van de Gezangen droeg er niet | ||
[pagina 660]
| ||
weinig toe bij dat het hem als predikant in de Ned. Hervormde Kerk àl benauwder werd. In dien tijd ontving hij twee beroepingen, een naar een ‘liberale’ en een naar een ‘afgescheidene kerk’ ('s Heeren wegen enz., blz. 65). Zijn begeerte ging uit naar een dezer beide gemeenten (waarvan hij de namen niet vermeldt), maar hij had de overtuiging gekregen dat hij niet vertrekken mocht. Tegen de afscheiding was hij tot hiertoe gekant gebleven ‘schoon soms wankelende’. Toen kwam hij tot een daad, die zijn breuk met de Kerk tengevolge had. Op Zondagmorgen den 8en Nov. 1840 voelde hij zich gedrongen de beslissing, waartoe hij na negen maanden van inwendigen strijd voor zichzelf gekomen was, aan zijn gemeente te openbaren. Op een gegeven oogenblik midden onder de prediking wierp hij het Gezangboek en het Ondert eekeningsformulier, waaronder hij eenmaal zijn naam had geschreven zonder ooit de kerkelijke reglementen, tot welker naleving hij zich verplicht had, te hebben ingezien, van den preekstoel. Na het eind van den dienst verzocht hij de gemeente mede te gaan naar een kort te voren door hem gekocht huis (thans nog het Gemeentehuis van Benthuizen). Toen allen in den tuin bij dit huis verzameld waren, werd eerst gezongen Psalm 68 vs. 1 en 2, waarna hij de Gezangen en de Reglementen ‘als niet in de kerk behoorende’ aldaar begroef. ‘Ik had’ zoo schrijft hij later, ‘niets gedaan dan gezuiverd den wijngaard, dien de Heere mijner zorge hadde toevertrouwd.... Jobs weeën waren voorafgegaan; maar nu volgde ook Jobs vrijmaking. Ik lag als een gespeend kind in den schoot zijner moeder’ ('s Heeren wegen enz. blz. 70). De namiddagdienst daarop door hem geleid liep zonder stoornis af, evenzoo de Woensdagavonddienst in dezelfde week. Bij het eindigen van dezen dienst gevoelde hij voor het laatst den kansel te Benthuizen te hebben bestegen. Toen hij den eerstvolgenden Zondag als naar gewoonte den preekstoel wilde beklimmen, werd hem dit belet op last van den Burgemeester. Hij verwijderde zich daarop, zeggende: ‘die mij liefheeft volge mij’. Velen volgden hem dan ook naar het door hem gekochte huis, waarin hij toen voor het eerst buiten de Hervormde Kerk, een samenkomst leidde. Dit huis had nu ‘zijn bestemming’ gevonden; straks zou het hem tot woning dienen en zou hij er ‘bijna twee jaren’ in prediken, ('s Heeren wegen enz., blz. 72). Inmiddels was hij den 13en Nov. op grond van een aanklacht, door een lidmaat te Benthuizen tegen hem ingediend, met zijn kerkeraad gehoord in een buitengewone vergadering van het Classicaal Bestuur van Leiden, nadat vooraf door den praeses en den assessor van dit Bestuur een onderzoek ter plaatse was ingesteld, waarbij de aanklacht alleszins gegrond was bevonden. In dezelfde vergadering werd hij dan ook, uit overweging dat de door hem erkende handeling ‘van ergerlijken en geruchtmakenden aard’ was geweest, provisioneel in zijn dienst geschorst ‘zonder verlies van traktement, anders dan het defroyement der dienstdoende predikanten.’ Van dit besluit werd schriftelijk kennis gegeven aan Ds. Ledeboer, aan den kerkeraad van Benthuizen, aan den Burgemeester aldaar, aan het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland en aan den consulent van Benthuizen, wien opgedragen werd daar den 15en Nov. den voormiddagdienst waar te nemen. Ook de consulent van Oudshoorn, waar Ledeboer dien volgenden Zondag een vacaturebeurt moest vervullen, ontving van diens schorsing bericht met de uitnoodiging den Burgemeester en den kerkeraad dier vacante gemeente ervan in kennis te stellen en den predikant van Boskoop aan te schrijven om dien Zondag inplaats van L. aldaar den dienst te leiden. Even diligent betoonde het Classicaal Bestuur zich ook daarna. Drie brieven (alle | ||
[pagina 661]
| ||
dd. 16 Nov.) bij dit Bestuur ingekomen, gaven dit aanleiding de verdere behandeling dezer zaak te bespoedigen. Deze brieven bevatten mededeelingen omtrent L.'s optreden den 15en Nov. zoowel te Benthuizen als te 's Molenaarsbrug (een buurtschap van Oudshoorn) in een godsdienstoefening binnen een particuliere woning, nadat hij vergeefs had getracht ondanks zijn schorsing aldaar de kerkdiensten te vervullen. Deze brieven, waaruit dus bleek dat L. zich niet stoorde aan de uitspraak van het Classicaal Bestuur, leidden tot de saamroeping van een tweede buitengewone vergadering van dit Bestuur op den 26en Nov., waar de bezwaren tegen L. ingebracht van dien aard werden geoordeeld, dat men zich reglementair verplicht achtte de spoedeischende verdere behandeling bij het Prov. Kerkbestuur over te brengen. De beide ouderlingen, die Ds. L. na diens schorsing in alles waren blijven volgen, werden in dezelfde vergadering, gehoord en daarop verklaard niet langer als leden van den kerkeraad te kunnen worden erkend. Het Prov. Kerkbestuur benoemde voorts een commissie van drie leden uit zijn midden om eerst L. en daarna de ouderlingen te ondervragen, en vervolgens daaromtrent verslag uit te brengen. Den 26en Jan. 1841 hield het Prov. Kerkbestuur opnieuw een buitengewone vergadering. Uit het verslag hier door de commissie uitgebracht bleek dat L. volhardde bij zijn verklaringen voor het Classicaal Bestuur afgelegd. Alleen verlangde hij dat aan zijn uitgesproken bezwaar tegen de bestaande kerkelijke Reglementen nog zou worden toegevoegd zijn bezwaar ‘tegen het niet verbindende gezag der Formulieren van eenigheid, genoegzaam blijkende uit het zwijgen der Synode dien-aangaande en het niet gebruiken der kerkelijke tucht omtrent dezelve’. Gelet op de conclusie, waartoe de Commissie gekomen was, deed de vergadering uitspraak. Zij ontzette Ledeboer uit zijn kerkelijke bediening op grond van zijn nader omschreven verklaringen en handelingen, daarbij o.a. overwegende dat hij ‘facto had afstand gedaan van zijne regten en voorrechten, als Predikant der Hervormde Gemeente en facto zijne betrekking op dezelve, zonder behoorlijke kennisgeving, eigendunkelijk had verlaten en willekeurig zich had vervoegd bij de zoogenaamde Afgescheidenen’ en voorts dat zijn ‘onwettig en ergerlijk gedrag’ verwarring in de gemeente had aangericht en nog voortging aan te richten. Tevens werd hij veroordeeld tot betaling van de kosten van het geding, welke door het Kerkbestuur zouden worden begroot. In dezelfde vergadering werden ook de ouderlingen uit hun dienst als zoodanig ontzet. (De officieele stukken in zake dit kerkelijk geding zijn met de verantwoording der beklaagden afgedrukt in de Bijlagen VII-XIV van Landwehrs a.w. 1e dr. blz. 187-195 2e dr. blz. 239-250). Den 10en Oct. 1841 deed de nieuwberoepen leeraar cand. Th. Bussingh de Vries te Benthuizen zijn intrede, terwijl Ledeboer, die zich ‘dien ganschen dag door den Heere bevestigd’ gevoelde, voor de schare die hem gevolgd was, preekte over denzelfden tekst, waarmede hij zich ruim twee jaren te voren aan de gemeente verbonden had (Ps. CXXI:2) ('s Heeren wegen enz., blz. 72). Hij bleef zichzelf beschouwen als dienaar van Gods Kerk te Benthuizen; immers naar zijn overtuiging had niet hìj zich daarvan afgescheiden, maar wel de menigte, die zich nog hield aan de Hervormde Kerk, door hem als ‘Genootschap’ aangeduid, waartoe ook velen, die na zijn afzetting met hem waren meegegaan, terugkeerden. Hij bleef vervolgens prediken overal waar hem daartoe gelegenheid werd gegeven al was dit op een dorschvloer of in een stal. Ook uit omliggende plaatsen kwamen er | ||
[pagina 662]
| ||
geregeld om hem te hooren. In een tijdsverloop van twee en een half jaar werden hem wegens het houden van onwettige bijeenkomsten en het leenen van zijn huis daartoe bij vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Leiden boeten opgelegd tot een gezamenlijk bedrag van bijna f 2000 (zie de gedétailleerde opgaven hiervan onder Bijl. XV van Landwehrs a.w.) Toen hij na eenigen tijd weigerde de boeten te betalen, werd hij tot tweemaal toe in het oude tuchthuis Gravensteen te Leiden gevangen gezet, eerst voor één maand (29 Apr. tot 29 Mei 1843), nogmaals voor achttien maanden (1 Oct. 1843 tot ongeveer half Maart 1845). In het besef dat hij alzoo ter wille van Christus' zaak verdrukking leed, achtte hij zich dit verblijf een eere. Daarom verzette hij zich ook tegen de pogingen van zijn naaste betrekkingen om zijn vrijspraak te bewerken. Na zijn tweede ontslag werd hij van overheidswege ongemoeid gelaten. Van toen af begon hij zooveel te meer naar buiten te arbeiden, reizende gedurende een groot gedeelte des jaars van plaats tot plaats. Op die reizen verzamelde hij door zijn prediking aanhangers, stichtte hij gemeenten, bevestigde hij ouderlingen en diakenen, bediende hij Doop en Avondmaal en zegende hij huwelijken in. Behalve in Zuid-Holland had hij vele volgelingen in Overijssel, waarheen hij zich op aandrang van zijn familie in 1845 na zijn tweede vrijlating had begeven, omdat daar de vervolging minder fel was, voorts in Drente, Gelderland en vooral in Zeeland, waarheen hij het terrein zijner werkzaamheid uitstrekte nadat in 1848 de vervolging was gestaakt. Gedurende den tijd zijner afwezigheid werd zijn gemeente te Benthuizen bediend door oefenaars en leerende ouderlingen. In het begin van zijn optreden als predikant was Ledeboer gekant geweest tegen de Afscheiding van 1834. Maar allengs was hij in dat opzicht van standpunt veranderd, en beschouwde hij haar als noodzakelijk. Dit blijkt vooral uit zijn in 1841 verschenen boekje: Een spiegel dezes tijds enz. (zie ond. zijn geschriften), waarin hij bij herhaling over de Afscheiding spreekt. Een bezoek, dat hem nog vóór zijn schorsing was gebracht door den bekenden Ds. H. de Cock, die er sterk bij hem op had aangedrongen zich bij de Afgescheidenen te voegen, zal ertoe hebben medegewerkt, hem tot andere gedachten omtrent de Afscheiding te brengen. Den 17en Nov. 1840, vier dagen na zijn schorsing, was hij tegenwoordig bij de Synode te Amsterdam, door de Afgescheidenen belegd. In het Verslag dier Synode wordt vermeld dat tot blijde verrassing der broeders Ds. Ledeboer uit Benthuizen gekomen was in de plaats, waar zij bijeen waren ‘zonder iets van het houden dezer Vergadering te weten’ (aldus ook L. zelf, zie: 's Heeren wegen enz. 7e dr. (1843), blz. 74). Hij verklaarde, nu hij van ganscher harte uit het ‘Hervormde Kerkgenootschap’ was uitgegaan, zich bereid om met de gemeente, die naar Gods Woord des Heeren gemeente blijkt te zijn, zich te vereenigen, en na principieele samenspreking legde hij de nadere verklaring af dat hij zich voegde bij de ‘Afgescheiden Gereformeerde Gemeenten’, omdat hem thans was gebleken dat de Vergadering ‘in alle opzichten met de Gereformeerde leer, de tucht en den dienst vereenigd was’. Hierop werd L. eenparig als Herder en Leeraar aangenomen met toekenning van het recht van zitting en stemming in deze Vergadering, waarna allen hem de broederhand reikten. Terecht is opgemerkt dat het toekennen van een beslissende stem aan L. door deze kerkelijke vergadering in strijd was met de eerste beginselen van het Gereformeerde kerkrecht (Landwehr, a.w., blz. 96). | ||
[pagina 663]
| ||
Betrekkelijk al spoedig heeft Ledeboer den stap, dien hij gedaan had, als verkeerd beschouwd. Reeds in zijn geschriften verschenen kort nà de uitgave van zijn Spiegel dezes tijds is dit duidelijk te bemerken. Zoo erkent hij in een Brief aan een Vriend, tijdens zijn gevangenschap te Leiden dd. 9 Aug. 1844 geschreven, ‘uit hoogmoed, onkunde, onopmerkzaamheid op den vinger en leiding Gods’ grovelijk daarin gedwaald te hebben ‘daar zij (de Afgescheidenen) de Gereformeerde belijdenis niet hadden, noch Gereformeerd waren, maar eene nieuwe secte: Christelijk Afgescheidenen’. ‘Ik viel’ zoo verklaart hij in eenen zeer diepen put en deed er anderen met mij instorten. De Heere trok er mij uit en opende eerst mijne oogen daarna. Ik heb het mogen belijden. De Heere zegende nog den dwaalweg... De Heere onderwees mij bij al mijne dwalingen, maar ik hield het vleesch vast, eerde de menschen boven God, vreesde het schepsel meer dan den Heere, volgde het mij geschonkene licht niet op, wilde met alle kinderen Gods het wel houden, zag tegen de jaren, grijsheid, kennis en genade op. Ik bestrafte niet tijdig of ontijdig, weerde de bannen niet, was onopmerkzaam, bedroefde den Geest, bluschte Hem uit, was ongeregeld in alles... De Heere gaf ons besluiten, die niet goed waren Ezech. 20:25. Wij verstonden elkander niet’ (Brieven van L.G.C. Ledeboer.... met e. voorr. v. P. van Dijke. ('s Grav. 1865), blz. 22, 23). In de Synode van 1846 te Groningen rees - voor het eerst officieel - de vraag hoe men Ds. Ledeboer moest beschouwen, die zich verwijderd hield van de ‘Christelijk Afgescheiden Kerk’ en afzonderlijke gemeenten stichtte en ordende. Besloten werd een commissie te benoemen, die van hem een verklaring zou vragen of hij al dan niet nog tot de Afgescheidenen gerekend moest worden. In de volgende Synode van 1849 te Amsterdam kwam het antwoord van L. ter tafel. Hij schreef daarin van oordeel te zijn ‘dat de Gemeenten, die vrijheid van Godsdienst gevraagd en bekomen hebben, met de verklaring dat zij geene aanspraak zouden maken op den naam en de goederen van het Hervormd Kerkgenootschap, den Koning der Kerk daarin verloochend hebben’. Tevens bracht hij in herinnering, hoe hij in 1840 zich aan deze Kerk verbonden had onder betuiging zulks te doen in zooverre de Afgescheidenen het Gereformeerde geloof beleden of daartoe teruggekeerd waren, met uitzondering evenwel van de vrijheid, alsmede dat hij hierbij had aangeraden van die vrijheid weer afstand te doen, welke raad in rondvraag gebracht door de meerderheid verworpen was. Diensvolgens miste hij de ‘geloofsvrijmoedigheid’ om zich met hen te vereenigen maar wenschte hij ‘dat de Heere dit te Zijner tijd doen zou’. Instemmende met dezen wensch liet de Synode van 1849 de zaak verder rusten, hoewel er sommigen waren die zich hiertegen hadden verklaard. Blijkens het Verslag der Synode van 1851 te Amsterdam was zij daar opnieuw ter sprake gekomen naar aanleiding van een vergeefsche poging der Provinciale Vergadering van Noord-Holland en Utrecht om met L. alsnog contact te zoeken. Ook hier werd de kwestie verschoven. Voor het laatst werd hij volgens opdracht der Synode van 1854 te Zwolle ‘liefderijk’ vermaand tot terugkeer, daar men, zoo deze uitbleef, hem niet meer zou kunnen beschouwen als behoorende tot de Kerkgemeenschap der Chr. Afgescheidenen. Ook deze poging leidde niet tot het gewenschte einde. Nog drie jaren duurde het eer de zaak werd beslist. Na voorlezing van den vermanenden brief tot L. gericht en diens antwoord daarop verklaarde de Synode van 1857 te Leiden hem te rekenen als staande buiten de Chr. Afgescheiden Kerkgemeenschap, naardien hij zichzelf daaraan onttrokken had, op alle broederlijke aanzoeken om terug te keeren weigerachtig was | ||
[pagina 664]
| ||
gebleven en daarenboven zichzelf beschouwde buiten deze Kerkgemeenschap te zijn. Gedurende zoovele jaren was L. dus zijn eigen weg gegaan en had hij zich daarmede los van de Afgescheidenen getoond. In 1849 had hij dit formeel bekend gemaakt. Toch hebben de Afgescheidenen tot 1857 hem gerekend tot hun gemeenschap. Op verschillende wijzen kan L.'s gedraging in dit opzicht beoordeeld worden. De gunstigste en met zijn aard het meest strookende verklaring is wel deze, dat hij niet van meet af, maar eerst langzamerhand het aanvragen van vrijheid bij de Regeering om een Christelijk Afgescheiden Kerk te mogen stichten heeft gevoeld als een onoverkomelijk bezwaar, ja als een loochening van Christus als Koning. Een breedere beschouwing van L.'s houding in deze vindt men in Landwehrs a.w. 2e dr., blz. 108-114. De zienswijze van L. ten opzichte van de vrijheidskwestie hield nauw verband met zijn standpunt, van den beginne ook door de mannen der Afscheiding van 1834 ingenomen: Wij scheiden ons af, maar om bij de Kerk te blijven. Tot vereeniging met de ‘Gereformeerden onder het Kruis’, die even sterk als hij de ‘vrijheid’ veroordeelden, is het niet gekomen. L. erkent - niet zonder zelfverwijt - dat hij in een onderhoud met hun leeraar C. van den Oever over dit punt niet nader heeft gesproken (Brief over de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, blz. 9). Van bepaalde pogingen tot vereeniging blijkt ook overigens bij L. niets. Er schijnen tusschen beiden verschilpunten te hebben bestaan, wèl van ondergeschikt belang, maar door hem zoozeer op den voorgrond gedrongen, dat hij van hen gescheiden is gebleven (Landwehr a.w., blz. 113). De Kruisgezinden namen het de hiervóór genoemde Synode der Chr. Afgescheidenen in 1849 zéér kwalijk dat zij tegenover L. een tegemoetkomende houding had aangenomen, terwijl diezelfde Synode de kruisgezinden in scherpe bewoordingen schuldig verklaard had aan openbare scheurmakerij, indringing in de Heilige Bediening en ontheiliging der Sacramenten. (vgl. J.C. van der Does, Kruisgezinden en Separatisten, blz. 51). Zelfstandig zette L. zijn zendingsreizen, waartoe hij zich geroepen bleef voelen, voort. Zoo kwam hij in Zeeland in kennis met een tweetal mannen, die later zijn opvolgers zijn geworden. Een van hen was de oefenaar Pieter van Dijke, dien hij in 1849 overeenkomstig art. 8 der Dordtsche Kerkordening examineerde en vervolgens bevestigde als predikant van de in 1844 gestichte ‘Christelijke Afgescheidene Gemeente te St.-Philipsland’ (zie hiervóór Dl. II, blz. 686, 687 en uitvoeriger: D. Wyting, Het veelbewogen leven en de rijk gezegende arbeid van.... P. van Dijke, blz. 72-89). Van later tijd dagteekent zijn kennismaking met Daniel (meer bekend als Daan) Bakker, landbouwer te 's Gravenpolder, die daar des Zondags in zijn woning ‘d'Palm boom’ geheeten, ‘oefeningen’ leidde. L. vormde den kring der daar vergaderenden tot een gemeente en wilde nog vóór zijn dood dezen oefenaar als herder en leeraar bevestigen, maar Bakker bezat geen vrijmoedigheid om dit ambt te aanvaarden. Toch nam hij in 1865 een roeping van de te Stavenisse vergaderde Ledeboeriaansche gemeente aan, waar hij, nadat van Dijke zulks beslist geweigerd had, zich liet bevestigen met oplegging der handen door de ouderlingen, die echter zelf door Ledeboer of van Dijke bevestigd waren. Deze ordening door ouderlingen werd oorzaak van een groote verwijdering tusschen van Dijke en Bakker. De breuk tusschen deze beiden werkte door in de door hen gevormde gemeenten en nog tegenwoordig staan de gemeenten van van Dijke en die van Bakker tegenover elkander. Laatstgen. heeft gepoogd zijn handelwijze in zake zijn ordening te rechtvaardigen door de uitgave van een boekje | ||
[pagina 665]
| ||
(waarvan de titel onwillekeurig herinnert aan dien van Ledeboers autobiographie): Gods barmhartigheden verheerlijkt aan een overtreder van al zijne geboden. 6e dr. Gorinch. 1932. Bakker beriep zich daarin op Matth. III:13-15, waar verhaald wordt dat Jezus zich van Johannes liet doopen, en aldus het meerdere van het mindere gezegend werd (N.H. Beversluis a.w., blz. 25-30). Met den in Zeeland zeer populairen H.J. Buddingh (zie hiervóór Dl. I, blz. 694-697), tot wien de beide toekomstige opvolgers van Ledeboer - vooral van Dijke vóór zijn bevestiging als herder en leeraar door Ledeboer - in meer of minder nauwe relatie hadden gestaan, heeft laatstgen. zelf weinig persoonlijk contact gehad. Toen Ledeboer zijn jarenlangen arbeid in Zeeland aanving, had Buddingh deze provincie reeds verlaten. Eerst kort vóór Ledeboers dood heeft Buddingh, die toentertijd een kentering in theologisch opzicht doormaakte en in de leer van het geloof en van de Drieëenheid tot afwijkende gevoelens overhelde, L. eens in de buurt van Nijmegen hooren preeken; onder den indruk daarvan schreef hij in een brief dd. 29 Juli 1863 aan twee zijner vrienden dat de indruk door die prediking op hem gemaakt ‘meer bedroevend dan opbeurend was en dat hij blijkens de stemming onder het volk het geenszins begeerlijk kon achten, om op zulk een wijze het Evangelie voor te stellen als hij daar had gehoord (J.H. Gunning J. Hzn., H.J. Budding. Leven en arbeid. Goes. 1883, blz. 227, 228). Toch noemte Buddingh Ledeboer ook daarna nog zijn ‘geliefden broeder’ en wenschte hij hem nog eens te zien en te spreken, al kon hij hem dan ook niet meer met stichting hooren. Beiden zijn ‘twee eigenaardige figuren, singulier in alles, maar ze zijn daarom ook de geestelijke vaders geworden van singuliere gemeenten, waarin zich meer dan een bevindt, die van meening is, dat buitengewoon en godzalig woorden zijn van ongeveer dezelfde beteekenis’ (Landwehr a.w., blz. 122, 123). Tot in den zomer van 1863 zette Ledeboer onvermoeid zijn arbeid als reizend prediker voort. Nadat hij Zondag den 9en Aug. te Loenen aan de Vecht tweemaal gepredikt had, gaf hij, op weg naar Nederhorst-den-Berg om daar een zieke te bezoeken, bloed op. Teruggekeerd naar Loenen kreeg hij twee dagen later een hevige bloedspuwing. De geneesheer vreesde het ergste. Maar binnen enkele dagen scheen zijn toestand zóózeer verbeterd, dat hij naar Benthuizen kon worden vervoerd. De beterschap bleek echter slechts tijdelijk. Met de vrienden uit allerlei oorden van het land, zelfs uit Drente, die hem kwamen bezoeken, besprak hij nog den toestand der door hem gestichte gemeenten. Straks mocht geen bezoek, tenzij noodzakelijk, meer bij hem worden toegelaten. Den 21en Oct. 1863 ontsliep hij wèlgetroost met een herhaald ‘Amen Hallelujah’ op de lippen. Te voren had hij zijn einde voelen naderen. Na het uitspreken van den zegen aan het slot van den middagdienst den 2en Aug. door hem te Leersum geleid had hij de reeds vertrekkende schare teruggeroepen om met een laatst vaarwel tot ‘voor den rechterstoel van Christus’ afscheid van haar te nemen. En een week daarna had hij na afloop van den dienst te Loenen, onder doodsche stilte bij de aanwezigen, hun aangezegd: ‘De dood staat achter één van ons allen en het kan ook wel achter mij zijn.’ Den 26en Oct. volgde een menigte van vrienden en vriendinnen uit Benthuizen en van elders zijn lijkbaar. Zijn stoffelijk overschot rust in de schaduw der kerk, waar hij gedurende ruim twee jaren als voorganger der Hervormde gemeente heeft gepredikt. Met zijn levenseinde is ook zijn begrafenis afzonderlijk beschreven door G. de Braal Jr. Gedachtenis enz. (zie onder Litt.). | ||
[pagina 666]
| ||
Dat Ledeboer een zonderling man is geweest valt niet te loochenen. Uiterlijk en innerlijk leefde hij in het verleden. Zijn levensopvatting en zijn geschriften geven blijk van een piëtistisch-mystiek geleid Christendom en wijzen op geestelijke verwantschap met mannen als Lampe en Schortinghuis. Ledeboer leefde op zijn gevoel, dat spoedig aangedaan en vaak overprikkeld was. Aan het gevaar van een wettischgetint, zwaartillend Christendom, waaraan het Piëtisme blootstaat, is hij niet ontkomen en in nog sterkere mate doet hetzelfde typeerende verschijnsel zich voor bij velen van zijn volgelingen, die feitelijk den grond der zaligheid zoeken in ellendekennis en ‘bevindingen’. De prediking van den gevoelsman Ledeboer, zooals deze zich weerspiegelt in zijn beschrijving van ‘'s Heeren wegen’ met hem gehouden en in zijn ‘overdenkingen’ en ‘brieven’, draagt dan ook een uiterst onderwerpelijk karakter. Hoewel vasthoudende aan het geopenbaarde Woord, leefde hij veelal bij het niet-geopenbaarde Woord, bij de uitspraken van zijn gemoed. Het inwendige Woord, van zoo hooge waarde geacht door de Wederdoopers, aan wie de Piëtisten geestelijk verwant zijn, speelt ook in Ledeboers leven een belangrijke rol. Typeerend voor zijn geestesgesteldheid is zijn vaak afgelegde verklaring, dat hij een bepaalden weg, in den Bijbel toch duidelijk aangewezen, eerst dan volgen zou wanneer hij er iets voor ‘kreeg’. ‘Ik ben’ zoo teekent hij zichzelf ‘geen systematisch (leerstellig) mensch, slecht genoeg voor een predikant, al mijne kennis moet ik onmiddellijk verkrijgen, of het is anders niets voor mijne ziel’ (Een Brief over de rechtvaardigmaking des zondaars voor God, blz. 14). Het is terecht een gelukkige inconsequentie bij L. genoemd, dat hij desondanks den band met het geopenbaarde Woord niet heeft verscheurd. Hierdoor is hij ervoor bewaard een dweper te wordenGa naar voetnoot1). (Landwehr a.w., blz. 216). Zijn eerbied voor de H. Schrift hield er hem van terug haar geheel terzijde te stellen. Soms kwam dit zeer duidelijk uit. Zoo b.v. in de voor hem zeer pijnlijke geschiedenis met Dr. A. van der Linde, die in zijn wisselvallig leven, na met de Chr. Afgescheidenen te Amsterdam te hebben afgerekend, in 1858 met L. contact had gezocht en verkregen. Toen v.d. Linde tot L. het verzoek richtte hem te ‘ordenen’, daar hij toch evenmin als deze een afzonderlijke secte wenschte te vormen, gaf L. hem ten antwoord dat hij ‘daar niets voor had’. Een beroep dus op het inwendige Woord! Maar toen v.d. Linde hem daarop pertinent vroeg of hij zou blijven weigeren ‘als hij niets kreeg’ was L.'s antwoord: ‘dan zou ik handelen volgens plicht’. Ten slotte zou L. dan - gelukkige inconsequentie! - handelen naar de uitspraak van het geopenbaarde Woord (zie Landwehr, a.w. Hfdst. ‘Ledeboer en Van der Linde’, blz. 124-144; J.C. van der Does, Kruisgezinden en Separatisten, blz. 110-112). Zoo treft men het telkens bij L. aan: zijn leven was een schommelen tusschen het in- en het uitwendig Woord. Niet slechts door zijn hechten aan het inwendig Woord, maar ook in ander opzicht toont L. zijn geestelijke verwantschap met de Wederdoopers. Het dualisme tusschen natuur en genade, dat dezen kenmerkt, beheerscht ook L.'s levensopvatting. Al wat hij geleerd had in de scholen voor lager en hooger onderwijs was later voor hem con- | ||
[pagina 667]
| ||
trabande geworden. Niet op geleerdheid van het hoofd kwam het bij hem aan, maar alleen op dàt wat in het hart leefde. Hij geloofde niet dat het natuurlijke geheiligd moest worden tot den dienst Gods. Integendeel hij plaatste dezen dienst naast het natuurlijke òf verwierp het natuurlijke geheel en al. Vandaar het vèrgedreven ascetisme in zijn levenswijze en optreden naar buiten. Alle sieraden, goud of zilver achtte hij vervloekt. Zelfs het gebruik van een spiegel was voor hem uit den Booze. Dit Doopersche dualisme heeft tengevolge gehad dat de hoogmoed, dien hij daardoor wilde bestrijden, juist gevoed is bij velen van de Ledeboeriaansche mannen en vrouwen, die in hun eigenaardig sobere kleeding of excentrieke haardracht te kennen gaven ‘niet te zijn als de andere menschen’. Deze dualistische levens- en wereldbeschouwing heeft ook dit gevolg dat L.'s volgelingen niet een zout in de wereld zijn, maar dat zij staan naast de wereld evenals zij hun godsdienst plaatsen naast het natuurlijke. Met de studie der godgeleerdheid heeft L. na het verlaten der academie zich weinig beziggehouden. Het onsamenhangende van zijn geschriften valt telkens op. Een vaste lijn ontbreekt daarin ten eenenmale. Van redeneeren is hij een vijand, maar mediteeren onder de inspraken van zijn gevoel doet hij gaarne, zonder ooit van te voren te weten waar hij zal uitkomen. Zijn arbeid ging op in prediking, bediening der Sacramenten en bezoeken van wie tot zijn kringen behoorden. Zondagsscholen en Jongelingsvereenigingen achtte hij verwerpelijk. Tegen Christelijk onderwijs als zoodanig was hij niet gekant. Integendeel vermaant hij de ouders hun kinderen niet te zenden naar de neutrale school. Zijn standpunt in zake het lager onderwijs heeft hij nooit duidelijk doen uitkomen. Voor vrije christelijke scholen gevoelde hij niet veel. Naar het schijnt was hij een sterk voorstander van een Staatsschool met den Bijbel (volgens getuigenis van een lid zijner gemeente. Landwehr, a.w., blz. 159). Door zijn prediking in woord en wandel heeft hij ongetwijfeld invloed geoefend. Velen zijn daardoor verootmoedigd en gesticht, maar geleerd is er uit zijn predikatiën weinig. Hij was een boetprediker, die niemand spaarde. De taal, waarin hij de schare toesprak, was ongepolijst en veelal plat. Vooral wanneer hij 's menschen ellende schetste, bediende hij zich van vaak uiterst plastische beelden. Dit kwam evenwel bij hem niet voort uit effectbejag, maar is daaruit te verklaren dat hem al improviseerende telkens uitdrukkingen voor den geest kwamen, die hij hoorde in de gezelschappen van zijn volgelingen. Hij was echter meer dan boetprediker. Op innigen toon wist hij kleinmoedigen en bedrukten op te beuren. Met dat àl droeg zijn prediking niet het eigenlijk karakter van ‘bediening des Woords’. Hij knoopte practische wenken aan de Schrift vast en verkondigde voorts wat er in zijn ziel omging. Het geestelijke leven had hij van alle kanten bespied bij zichzelf en bij anderen en hij verstond in bijzondere mate de kunst om het te beschrijven. Zijn preeken waren bij uitstek toepasselijk. Daarbij vermeed hij echter opzettelijk het ‘vergeestelijken’. Dit achtte hij in strijd met den eerbied voor het Woord Gods. Een reden, waarom hij iemand als Cornelis van den Oever, den populairen prediker bij de Gemeenten onder het Kruis (vgl. hiervóór blz. 664) niet mocht lijden, was hierin gelegen dat deze zoo allegoriseerde. Wat hij predikte werd bevestigd door zijn levenswandel, die getuigde van onvermoeiden pastoralen ijver en van onmiskenbare zelfverloochening. Aan aardsch bezit hechtte hij niet. Onberedeneerd gaf hij daarvan aan wie bij hem aanklopte zóóveel | ||
[pagina 668]
| ||
weg dat hij, na eenige jaren predikant te zijn geweest, onder curateele werd gesteld door bemiddeling van zijn familie, die vreesde dat hij alles zou weggeven en ten slotte zelf in moeite zou geraken. Het ontvangen van geschenken was hem niet welkom. Hij had er niet de minste behoefte aan. Het gebeurde op zijn verjaardag, dat hem vele geschenken gebracht werden. Ledeboer zag er niet naar om en liet ze achter zich neerzetten, of, als er ruimte moest gemaakt worden, schoof hij ze weg met de achterpooten van zijn stoel. Zijn leuze was: ‘Schatten zijn boeien, ze vertragen in 't spoeien naar 't hemelsche Huis’ (Jac. Eigeman a.w., blz. 10). Wat zijn kerkelijk standpunt betreft, L.'s uitspraken daaromtrent zijn niet alle duidelijk. De begripsverwarring, die in zijn geschriften telkens opvalt, komt ook in dit opzicht uit. Zóóveel is echter wèl duidelijk dat hij ‘een vrije Kerk in een vrijen Staat’ niet heeft gewild en dat hij het ideaal van de zichtbare eenheid der Kerk nooit heeft prijsgegeven. Het valt daarbij niet te ontkennen dat hij, zich opsluitend in eigen kring, voor het goede dat daarbuiten gevonden werd, weinig of in het geheel geen oog heeft gehad. Dit was evenwel geenszins het gevolg van geestelijken hoogmoed, want inderdaad dacht hij zéér gering van zichzelf. Welk een lagen dunk L. van zijn werk koesterde, blijkt b.v. uit den aanhef van het in zijn gevangenschap opgestelde geschrift (16 blz.); Een woord aan mijne gemeente (Leyden 1844), waarin hij zegt: ‘Vleeschelijk begonnen, vleeschelijk voortgezet, en de Heere verhoede dat het niet worde: vleeschelijk geëindigd. God uit het oog en hart verloren! Menschelijk gewerkt. Menigte bijeengeroepen! Besluiten genomen. Ouderlingen aangesteld! Alles buiten het Woord, zonder voorafgaand onderzoek, beproeving, vasten en bidden; zonder des Heeren mond naar behooren te raadplegen en dus zonder God en zonder Zijn zegen.’ De vraag of bepaalde verschijnselen, die bij de beschouwing van Ledeboers levensbeeld opvallen, recht geven hem psychopaat te noemen, is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Dat die vraag zich hier en daar onwillekeurig opdringt laat zich echter licht verklaren. Van Ledeboer als predikant bestaan geen portretten. Dergelijke afbeeldingen beschouwde hij als zonde, Uit de beschrijving kan men hem zich eenigszins voorstellen: een lange, slanke gestalte met bleek gelaat en kleine, blauwe oogen, die doorgaans iets schenen te zoeken. Wie hem opmerkzaam gadesloeg, zooals hij over den weg ging, meestal gekleed met de korte broek, de deftige steek en de lange zwart-lakensche jas, tot bovenaan dicht, met één rij knoopen, kreeg terstond den indruk, dat een ernstig man hem voorbijtrad (Landwehr, a.w., blz. 46.). Hij is ongehuwd gebleven. De geschiedenis der Ledeboeriaansche gemeenten na zijn dood is gekenmerkt door velerlei verdeeldheid en scheuringen (in bijzonderheden beschreven o.a. door N.H. Beversluis a.w.). In 1907 (niet in 1927, zooals Chr. Encycl. VI, blz. 336 opgeeft) zijn de door L.'s optreden ontstane gemeenten met de ‘Gereformeerde Gemeenten onder het kruis’ vereenigd onder den naam ‘De Gereformeerde Gemeenten in Nederland’. In hun godsdienstig, huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven vertoonden de ‘Ledeboerianen’ het type van hun geestelijken vader, ook in hun onverschilligheid op staatkundig gebied, die echter in den loop der tijden heeft plaats gemaakt voor een min of meer levendige belangstelling, zich uitende in het deelnemen aan politieke verkiezingen, zelfs door het stellen van eigen candidaten voor Gemeenteraden, Prov. | ||
[pagina 669]
| ||
Staten en Staten-Generaal. Ook in andere opzichten worden tegenwoordig onder hen afwijkingen van Ledeboer zelf aangetroffen. Omtrent Ledeboers geschriften valt op te merken dat de stijl, waarvan hij zich bedient, hoogst gebrekkig is. Een geregelde gedachtengang ontbreekt doorgaans. De publicaties uit zijn studententijd schenen voor de toekomst wel iets te beloven: maar wat in lateren tijd van hem in druk is verschenen heeft aan die verwachting niet beantwoord. Als predikant bekommerde hij zich weinig of niet om den vorm en de inkleeding. Op eigenlijk godgeleerd gebied heeft hij niets geleverd, noch historisch, noch exegetisch, noch dogmatisch. Wat hij schreef, was doorloopend gericht op de praktijk des levens. Al zijn geschriften zijn mystisch getint en hier en daar ascetisch. Zijn volgelingen echter zijn erdoor gesticht, en nog langen tijd na zijn dood hebben ook velen, die niet in engeren zin tot de ‘Ledeboerianen’ behoorden, er geestelijk voedsel in gevonden. Vandaar dat verscheidene van zijn geschriften meer dan één herdruk hebben beleefd, enkele zelfs nog in de 20e eeuw. Van de buitenmate talrijke predikaties door L. uitgesproken is slechts één in druk uitgegeven, onder den titel: Jezus onder de Heidensche soldaten. Overdenking over Joh. XIX:1-5, naar aanleiding der tijdsomstandigheden en voornamelijk van dēn toestand van Gods volk. 's Gravenh. 1848 (nà des schrijvers dood zag te Utrecht nog een 3e druk het licht). Deze ‘overdenking’ is geheel in preekvorm en naar het schijnt een uitzondering op den regel, dat L. de gewoonte niet volgde om zijn preeken op schrift te stellen. Hoe bedenkelijk deze ‘overdenking’ ook is uit homiletisch oogpunt en hoe gebrekkig van vorm, wat den inhoud betreft komen er bij de toepassing van het Lijdenstafereel ‘op de tijdsomstandigheden’ treffende gedeelten in voor. Het aantal gedichten van hem in druk verschenen is niet gering. De gebreken, die zijn proza aankleven, vertoonen zich ook in zijn poëzie. Hierin is veel dat van smakeloosheid getuigt. Zijn gedichten voor kinderen zijn allesbehalve kinderlijk. Toch schuilt in zijn poëzie meer goeds dan in zijn proza. Hier en daar ontbreekt het in zijn verzen niet aan echte lyriek. De toon is doorgaans gewijd, en in alle openbaart zich de warmte van zijn gemoed. Een chronologisch gerangschikte en genummerde opgave van Ledeboers geschriften, met min of meer uitvoerige aanduiding van den inhoud, voor zoover het zijn proza betreft, geeft Landwehr a.w. 1e dr., blz. 131-154, 2e dr. blz. 162-191, gevolgd door een afzonderlijke bespreking van zijn poëzie in 1e dr. blz. 155-167; 2e dr., blz. 192-207. Voorts komt van zijn hand iets voor in: Naphtali, schoone woorden voor Godzoekende zielen. 's Gravenh. 1857-1861, No. 1-17. In 1936 zag nog het licht:
Litteratuur: J.H. Landwehr, L.G.C. Ledeboer in zijn leven en arbeid geschetst. Leid. 1900; 2e, veel vermeerd. dr. m.e. voorr. v. Prof. Dr. H. Bavinck. Rotterd. (1910). - L.G.C. Ledeboer, 's Heeren wegen, gehouden met eenen alles verbeurd heb- | ||
[pagina 670]
| ||
benden zondaar beschreven. (Leid. 1843; 7e dr. ald. z.j., achterin nog eenige gedichten van L., blz. 94-107). - N.H. Beversluis, Ds. L.G.C. Ledeboer en zijne Gemeenten. Zijne en hunne geschiedenis tot op heden (Middelb. 1900). - J.T. Bergman, Iets ter nagedachtenis van L.G.C. Ledeboer, gewezen predikant te Benthuizen, met authentieke bijlagen. 's Gravenh. 1865. - P. Los Gz., Voorwoord behelzende eenige bijzonderheden uit zijn welEerw. leven en sterven; vóór: L.G.C. Ledeboer, Een Brief over de rechtvaardigmaking des zondaars voor God. Dordr. 1843; Leid. z.j.), blz. 3-8. - G. de Braal Jr., Gedachtenis of het einde eens rechtvaardigen. zijnde een beknopt verhaal van de laatste ziekte en het Godzalig afsterven van den WelEerw. z. gel. Heer L.G.C. Ledeboer, in leven Geref. leeraar te Benthuizen. 's Gravenh. 1864; 2e dr. Leid. [1864]. - Ter gedachtenis aan het leven, den arbeid, de ziekte, het sterven en de begrafenis v.d. WelEerw. Heer L.G.C. Ledeboer in leven Geref. leeraar te Benthuizen. Uitgeg. door een lid der Geref. Gem. te Benthuizen. Leid. z.j.; achterin ‘eenige verzen van Ds. L.’, blz. 51-58). - Jacob Eigeman, Iets over Ledeboer. Biezelinge. 1884. - Molhuysen en Kossmann, N. Biogr. Wdb. IX, k. 582-584 (art. v. F.S. Knipscheer). - Chr. Encycl. III, p. 602-604; VI, p. 335-337. - J.H. Gunning J. Hzn., Het Protestantsche Nederland onzer dagen, blz. 111-129. - G. Keizer, Uit de geschied. der Geref. Kerken. Vuren-Herwijnen-Ommeren-Tiel, 1835-1853. 2e veel verm. dr. (Kampen 1905), blz. 47, 48, 57, 58. - Wagenaar, Réveil en Afsch., blz. 199-202, 209n), 232, 240-243. - J.C. van der Does, De Afscheiding in haar wording en beginperiode, blz. 162, 197-207. - Knappert, Gesch. N.H.K. II, blz. 306, 310. - Reitsma-Lindeboom, Herv. en Herv. K. (Utr. 1916), blz. 793, 794. - J. van der Sluis, Datheen en de Oud-Gereformeerden. (Serie 9 No. 10 Chr. Brochuren-reeks ‘Ons Arsenaal’. Zutphen. Z.j.), blz. 10, 11, 49-53, 58, 59, 94. - Alb. stud. L.-Bat. I, k. 1271. |
|